‘Hoe wilt gij dat uwe zeden onbesmet blijven, als gij ze onder den invloed stelt van eene taal, welke dergelijken, en nog ergeren aanvoer, binnen brengt!....’
Zoo naderen wij het Kersfeest, het schoonste feest van het Christendom, en waarop gansch de wereld, zonder ééne stem uitzondering, het hallelujah zou moeten zingen.
Ja, nog altijd wordt dit feest in onze katholieke kerken, met eene altijd verjongende kracht gevierd; maar er bestond hier, zoo als in Engeland en Duitschland, een huiselijk kersfeest, een gelukkig uur voor oude en jonge harten, en - ook dat feest is verdwenen.
En daar waar de kersboom nog bestaat, of liever heringevoerd is, heeft hij zijn wezenlijk karakter verloren, en men danst rond den eeuwig groenen den, dat zinnebeeld van het eeuwig jonge Christendom, een dwazen en lichtzinnigen wals of cotillon.
Hij is mij lief de kersboom, de groene reus die in het midden der huiskamer staat, de haren beladen met wat het kinderoog als kostbare juweelen aanziet, doch naïver zijn voor mij de zoogezegde ‘kribbekens’ ‘de stallekens van Bethleëm,’ welke geestelijke spelen van vroegere eeuwen, eindelijk in onze huiskamers waren te recht gekomen.
‘In het begin der XVIIIe eeuw, zegt de eerwaarde heer Carnel, toen in elke letterkunde de mythologische denkbeelden vereerd werden, boezemden de kristen dramas bij onze voorvaderen, een wezenlijke geestdrift in; alleenlijk had men de oude mysteriën, al te ingewikkeld in haar spel, door kleine zingende dramas vervangen, waarvan de poëzie en de muziek de hoofdverdiensten waren,’ en onder deze telde men de ‘kribbekens.’
Ik herinner mij, 't is reeds lang geleden, dat er in eene afgelegene straat, voor de in lood gevatte ruitjes van een oud bouwvallig huis, nog te lezen stond: ‘hier is te zien het stalleke Bethleëm's.’
't Was nijpend koud en de snippersneeuw werd, door den wind langs de straat gedreven; maar toch stonden de jongens, de handen in de broekzakken en de klak zooveel mogelijk over de ooren getrokken, voor dat huis stil en keerden des avonds terug, eene duit in de half verkleumde hand geklemd.
Heel de bende strompelde gedruischmakend naar boven, hooger dan de eerste, hooger dan de tweede verdieping, tot boven op den zolder, onder de banebalken.
Naarmate men opsteeg, zwegen de kwetterende stemmen en werd het klompgestommel op den trap stiller en ieder straatbengel nam eerbiedig de muts af, wanneer hij op den zolder kwam.
Kleine vetkaarsen verlichtteden het ruw en kleurig saam geknutseld stalleke, waar de Heiland der wereld op wat stroo rustte, arm zoo als de meeste jongens waren, die daar kwamen.....
Dat was een feest voor den armen straatjongen!
Voor eene tweede duit kocht men een liedeke, dat ik nadien in de uitgaaf les annales du comité flamand de France, doch meer uitgebreid, heb weêr gevonden, en in welke landstreek hetzelve dan ook wezenlijk schijnt thuis te hooren.
Zeer aardig werden, in dat aloude kerslied, de tormenten beschreven welke de H. Maagd en de H. Joseph, te Bethleëm - waar het verschrikkelijk scheen te winteren - moesten onderstaan.
Nergens wilde men het nederige echtpaar nachtverblijf geven; overal werden zij afgewezen. Ik herinner mij nog dat in het lied, de H. Joseph, gelijk een arme vlaamsche sukkelaar en ook in dezer taal, smeekte:
Baesinneken laet ons in....
waarop de waardinne spottend antwoordde:
Myn vrienden en peynst dat niet.
Want gij er te maeger uit siet.
Niettemin was de H. Maagd vol moed en als haar geleider haar beklaagde, dat ze te Bethleëm aan eene zoo nijpende koude was blootgesteld, antwoordde zij:
Dus ben ik van koude vry.
Treffend, heerlijk was de zang van Maria, in het stalleken, als de Heiland geboren is en aanvangende met de woorden:
Ik aenbidde u plat ter aerde
Doch als de aanbidding van het goddelijke Kind geëindigd is, wordt Maria, moeder, moeder in den vollen zin des woords en zij zingt tot haren ‘kleynen koning.’
Drukken aan myn herteken.
In eenige burgershuizen had men zelf het ‘stalleke’ en hier en daar stak de groene reus zijne scherpe haren in de hoogte - haren, die, zoo als ik zegde, voor het oog der kinderen, met juweelen doorvlochten waren.
Maar dat alles was een onbeduidend en door velen niet meer gekend overschot van vroegere gebruiken, welke door de fransche omwenteling, als bijgeloovig speelgoed, uit de huiskamer werden geveegd.
En nu!
Och, de kinderen van onzen tijd gelooven immers niet meer: zij glimlachen om die lieve traditie van St. Nicolaas; de Kersavond heeft niets bijzonder aantrekkelijks voor hen en ze heffen ongeloovig de schouders op voor al die naïve legenden.
De kinderen van onzen tijd zijn in de school der koude ontleedkunst, der mathematische redeneering opgekweekt, en ze zijn op hun tiende jaar volwassenen.
Spreekt hen van de opera en van het bal - want er zijn in onze dagen groote, dwaze kinderen, vaders en moeders, die hunne kinderen zoo vroeg reeds naar het tooneel geleiden, en hun les amours du Diable, Faust en Romeo et Julliette te zien geven.
Er zijn oude gekken, direktie-leden van sommige groote gezelschappen, die ballen voor kinderen inrichten, en bij die hart- en geestverknoeierij zitten de moeders, als vlaggemasten bestrikt en den dommen glimlach op het aangezicht, te gapen....
Voor den tijd zijn die kinderen in onze dagen groot geworden, en ze zijn ontgoocheld op den levenstijd, als de begoocheling eerst aanvang zou moeten nemen; zij toch hebben niets meer te leeren.
En vergeet niet, dat die kinderen nog te jong zijn om ter kostschool gezonden te worden!....
Ik wensch de kostscholen geen geluk, of ten minste de kinderen der stille burgers niet, als dergelijke wonderkinderen in hun midden vallen: geloof mij, ze vernielen veel goede bloesems bij hunne speelgenooten, en 't moge de moeders dan ook kwetsen, het modern opgevoed kind is voor mij het schurftig schaap in de schaapskooi.
Dat zijn altemaal vreemde, fransche zeden!
Onze goede vlaamsche zeden lieten het kind langzaam opgroeien; de vermaken veranderden volgens de jaren en alzoo bleef de begoocheling immer jong in de harten.
De harten waren en bleven frisch, tot zelfs dan als de zilveren kroon des ouderdoms den schedel sierde.
Wij hebben eigenlijk geene kinderen meer; wij hebben niets dan jonge grijsaards....
Kom, laat ons het kersfeest vieren zoo als onze vaderen dit deden! Kom, het familie-leven heropgebouwd, het stalleke opgetimmerd, den kersboom geplant en laat ons andermaal kind zijn met de kinderen.
En als de lieve kleinen eindelijk moê gewoeld en moê gezongen in de schaduw van den groenen boom, naast welken wij hun beddeke hebben moeten plaatsen, uit vrees dat de boom zou weg wandelen - als de lieve kleinen, zeg ik, eindelijk zijn ingeslapen; als het middernachts-uur nadert, dan met een vroom gemoed ter kerke gegaan.
De sneeuw overdekt de aarde met een lijkkleed; maar ons schijnt het een bruidsgewaad toe, omdat ons hart vroolijk en gelukkig is.
De klokken luiden het hallelujah!
Laat ons voortgaan, al huilt men daar, in die herberg nog als in een zinnelooshuis of als in een hok vol dollemannen; al waggelt de dronkaard ons in den weg, zich soms vasthoudend aan den lantaarnpaal; al honen die jonge heeren daar, die uit de club komen, dan ook dien heiligen nacht, de verlichtte kerk en den stillen voorbijganger.....
Nog anderen denken als wij; van menig huis valt de deur achter eene zwarte gestalte toe, welke zich even als wij langs de huizen spoedend, zich naar den tempel richt.
Heerlijk, heerlijk is die tempel met al zijne lichten, met zijne wierookwalmen voor het prachtig versierde autaar, met de zangen der priesters, den vollen orgeltoon en de knielende menigte.
En alles juicht, alles herhaalt het hallelujah!
Ik zou den eigenaardigen geest in ons Vlaanderen weêr willen zien herleven, al zou hij dan ook een weinig door de moderne strekkingen geleden hebben; die geest bevat de nieren en spieren van het familie-leven.
De fransche omwenteling heeft in ons midden al te veel table rase gemaakt: er stond gezonden vlaamschen kost op tafel en ze heeft dezen vervangen voor dezen, door maag bedervende gekruide spijzen; voor genen, en dat is nog erger, door kartonnen tooneel-kaarten.
‘Toen het hoofd van Lodewijk XVI viel,’ zegt, ik herinner mij niet welk schrijver, ‘werd ook de familie onthoofd!’ en ongelukkig is dit ook grootendeels eene waarheid geworden voor België, dat zoo gretig is in het.... naäpen.
Yours.