Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 1 (1868-1869)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 1
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (48.45 MB)

Scans (1610.58 MB)

ebook (42.73 MB)

XML (2.89 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 1

(1868-1869)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Kronijk der Maand.

Het schoone en ernstige najaar, is heen; het donker getinte loof is neêrgezwindeld en de boomen die langen tijd niets meer schenen dan gedaanten, zullen nu welhaast met eenen sneeuw- of pelsenkraag omhangen worden.

Zelden komt er nog een zonnestraaltje; gedurig klettert de regen uitdagend tegen mijn venster, als wilde hij, opgestookt door den nijdigen wind, zeggen: Kom er nog eens uit als ge durft!

Nu, ik zal er mij niet meer aan wagen; ik heb een deel van het zomerzonneke in mijn kacheltje opgevangen; ik heb mijne azaleas en geraniums in mijne studeerkamer gezeuld, mijn ouden leuningstoel voor den haard geschoven, mijne boeken onder mijn bereik geplaatst - laat het buiten nu maar stormen en huilen; laat de booze winter nu maar komen!

 

In het schoone jaargetijde vliegt men op de vleugels van den stoom, zooals de dichters zeggen, de bergen over; men doorploegt den wijden waterplas; men ziet de wonderen Gods en de wonderen der menschen.

In den winter reist men, voor het vuur gezeten, rond zijne kamer en men geniet al het blijde van het huiselijk leven, zoo als onze oudjes dit genoten en die niet verslingerd waren, zoo als wij, op partijen, koffiehuis, societeit, club, schouwburg, en zeker niet op de dikwijls geestverdoovende herberg.

 

De herberg is de liberale kies-tempel in België, het forum der politieke grootheid, waar, om zoo te zeggen, de leden der Kamers worden uitgebroeid.

In ons progreseistisch België komen de politieke mannen schier allen de wereld in, gelijk Bacchus: dat is te paard gezeten op eene ton gerstenwijn, zoo als Burns het bier noemt, en geëscorteerd door zoo wat twaalf duizend herbergiers, die gedurig de armen opsteken, om den staatkundigen Bacchus in evenwicht te houden!

 

Doch het is dit punt niet dat ik wil aanraken; de politiek borrelt soms niettegenstaande mij, uit den inktpot - anderen zouden dichterlijk zeggen uit de fontein - doch ik hoû het met den inktpot vooral nu het woord ‘staatkunde’ uit mijne pen gevallen is....

Ik wilde eigenlijk betreuren, vooral in den langen winter-avond, dat het familie-leven in België zoo veel geleden heeft en in zekere centrums schier niet meer bestaat.

De vreemde geest heeft onzen alouden vlaamschen familiegeest verdrongen, of liever de vreemde geest heeft den vader uit den huiselijken kring gelokt en hem naar de openbare inrichtingen geleid - dikwijls naar het geestverbasterende café chantant - waarheen de zoon, een knaap zoo hoog als mijne waterlaars, hem spoedig volgt.

De moeder en de oudste dochter gaan op hunne beurt naar den schouwburg, of wel ze zitten thuis te kniezen bij den slecht opgestookten haard, om eindelijk in den slaap hare verlatenheid te vergeten.

O, hoe vroolijk en aantrekkelijk was integendeel de vlaamsche haard! De huislamp brandde op tafel en verlichtte gansch eenen kring van ouderen en jongeren. De knikkende grootvader zat daar, gelijk de kleine knaap van pas eenige maanden op moeders schoot!

 

En waar bleven al die schoone oude, vlaamsche gebruiken, die naïve kinderfeesten welke in de burgerkringen zoo druk gevierd werden?

Waar bleven de lieve traditiën, welke hier eeuwen in voege waren; die kleine geestige vertellingen, die dichterlijke legenden?

Waar is dat goed, zedelijke en echt nationale boek gebleven, hetwelk open op de tafel, als een wijs en zinrijk redenaar, tot den gelukkigen kring wist te spreken?

Stoom en electriciteit hebben de oude wereld weg geveegd! roept de moderne wijsgeer uit.

Toch niet, geleerde heer; want zooveel en meer dan wij hebben Engeland, Duitschland en Holland dien machtigen invloed ondergaan en niettemin behielden die drie landen hunne eigendommelijkheid.

Neen, neen! België is verfranscht, en ziedaar de booze geest welke ons familie-leven, met al zijne vlaamsche poëzie, uiteen heeft gelokt!

 

Op eene openbare tribune te Mechelen zegde dezer dagen mijn alter ego:

‘Aan de taal hechten zich de oude zeden. Indien gij eene vreemde taal uwen huiskring laat binnen dringen; indien gij haar de eerste plaats geeft, zal zij ook dáár vreemde zeden enten en die uwer goede vaderen verdringen.

‘Ziet liever hoe de vreemde taal, vooral sedert den laatsten franschen inval, ons leven heeft doen veranderen! Onze vaders zouden zich ten onzent niet meer thuis wanen; want de familie-lamp, die overal zoo gezellig op de huistafel brandde, die een zoo eigenaardigen glans over ons leven spreidde, is uitgeblazen.

‘Het vlaamsche, deugdzame, eerlijke boek - want die twee woorden zijn synoniem met de echte beteekenis van het woord ‘vlaamsch,’ en is van de huistafel verdwenen, en wat sleept er nu rond?

‘Eene zoutelooze letterkunde, die ons spreekt van alles wat er in de salons en verdachte huizen te Parijs omgaat; van eerlooze parijzer celebriteiten van éénen dag; bon-mots, paskwillen, duëls en andere fransche dwaasheden, een ernstig en nadenkend volk als wij zijn, onwaardig....

[pagina 128]
[p. 128]

‘Hoe wilt gij dat uwe zeden onbesmet blijven, als gij ze onder den invloed stelt van eene taal, welke dergelijken, en nog ergeren aanvoer, binnen brengt!....’

 

Zoo naderen wij het Kersfeest, het schoonste feest van het Christendom, en waarop gansch de wereld, zonder ééne stem uitzondering, het hallelujah zou moeten zingen.

Ja, nog altijd wordt dit feest in onze katholieke kerken, met eene altijd verjongende kracht gevierd; maar er bestond hier, zoo als in Engeland en Duitschland, een huiselijk kersfeest, een gelukkig uur voor oude en jonge harten, en - ook dat feest is verdwenen.

En daar waar de kersboom nog bestaat, of liever heringevoerd is, heeft hij zijn wezenlijk karakter verloren, en men danst rond den eeuwig groenen den, dat zinnebeeld van het eeuwig jonge Christendom, een dwazen en lichtzinnigen wals of cotillon.

 

Hij is mij lief de kersboom, de groene reus die in het midden der huiskamer staat, de haren beladen met wat het kinderoog als kostbare juweelen aanziet, doch naïver zijn voor mij de zoogezegde ‘kribbekens’ ‘de stallekens van Bethleëm,’ welke geestelijke spelen van vroegere eeuwen, eindelijk in onze huiskamers waren te recht gekomen.

‘In het begin der XVIIIe eeuw, zegt de eerwaarde heer Carnel, toen in elke letterkunde de mythologische denkbeelden vereerd werden, boezemden de kristen dramas bij onze voorvaderen, een wezenlijke geestdrift in; alleenlijk had men de oude mysteriën, al te ingewikkeld in haar spel, door kleine zingende dramas vervangen, waarvan de poëzie en de muziek de hoofdverdiensten waren,’ en onder deze telde men de ‘kribbekens.’

 

Ik herinner mij, 't is reeds lang geleden, dat er in eene afgelegene straat, voor de in lood gevatte ruitjes van een oud bouwvallig huis, nog te lezen stond: ‘hier is te zien het stalleke Bethleëm's.’

't Was nijpend koud en de snippersneeuw werd, door den wind langs de straat gedreven; maar toch stonden de jongens, de handen in de broekzakken en de klak zooveel mogelijk over de ooren getrokken, voor dat huis stil en keerden des avonds terug, eene duit in de half verkleumde hand geklemd.

Heel de bende strompelde gedruischmakend naar boven, hooger dan de eerste, hooger dan de tweede verdieping, tot boven op den zolder, onder de banebalken.

Naarmate men opsteeg, zwegen de kwetterende stemmen en werd het klompgestommel op den trap stiller en ieder straatbengel nam eerbiedig de muts af, wanneer hij op den zolder kwam.

Kleine vetkaarsen verlichtteden het ruw en kleurig saam geknutseld stalleke, waar de Heiland der wereld op wat stroo rustte, arm zoo als de meeste jongens waren, die daar kwamen.....

Dat was een feest voor den armen straatjongen!

 

Voor eene tweede duit kocht men een liedeke, dat ik nadien in de uitgaaf les annales du comité flamand de France, doch meer uitgebreid, heb weêr gevonden, en in welke landstreek hetzelve dan ook wezenlijk schijnt thuis te hooren.

Zeer aardig werden, in dat aloude kerslied, de tormenten beschreven welke de H. Maagd en de H. Joseph, te Bethleëm - waar het verschrikkelijk scheen te winteren - moesten onderstaan.

Nergens wilde men het nederige echtpaar nachtverblijf geven; overal werden zij afgewezen. Ik herinner mij nog dat in het lied, de H. Joseph, gelijk een arme vlaamsche sukkelaar en ook in dezer taal, smeekte:

 
Baesinneken laet ons in....

waarop de waardinne spottend antwoordde:

 
Myn vrienden en peynst dat niet.
 
Want gij er te maeger uit siet.

Niettemin was de H. Maagd vol moed en als haar geleider haar beklaagde, dat ze te Bethleëm aan eene zoo nijpende koude was blootgesteld, antwoordde zij:

 
lk draeg de Son in my
 
Dus ben ik van koude vry.

Treffend, heerlijk was de zang van Maria, in het stalleken, als de Heiland geboren is en aanvangende met de woorden:

 
Ik aenbidde u plat ter aerde
 
Ik, uw moeder......

Doch als de aanbidding van het goddelijke Kind geëindigd is, wordt Maria, moeder, moeder in den vollen zin des woords en zij zingt tot haren ‘kleynen koning.’

 
Komt myn kindje
 
Komt myn vrindje.
 
'k Sal u warmen
 
In myn armen,
 
Drukken aan myn herteken.

In eenige burgershuizen had men zelf het ‘stalleke’ en hier en daar stak de groene reus zijne scherpe haren in de hoogte - haren, die, zoo als ik zegde, voor het oog der kinderen, met juweelen doorvlochten waren.

Maar dat alles was een onbeduidend en door velen niet meer gekend overschot van vroegere gebruiken, welke door de fransche omwenteling, als bijgeloovig speelgoed, uit de huiskamer werden geveegd.

En nu!

Och, de kinderen van onzen tijd gelooven immers niet meer: zij glimlachen om die lieve traditie van St. Nicolaas; de Kersavond heeft niets bijzonder aantrekkelijks voor hen en ze heffen ongeloovig de schouders op voor al die naïve legenden.

De kinderen van onzen tijd zijn in de school der koude ontleedkunst, der mathematische redeneering opgekweekt, en ze zijn op hun tiende jaar volwassenen.

Spreekt hen van de opera en van het bal - want er zijn in onze dagen groote, dwaze kinderen, vaders en moeders, die hunne kinderen zoo vroeg reeds naar het tooneel geleiden, en hun les amours du Diable, Faust en Romeo et Julliette te zien geven.

Er zijn oude gekken, direktie-leden van sommige groote gezelschappen, die ballen voor kinderen inrichten, en bij die hart- en geestverknoeierij zitten de moeders, als vlaggemasten bestrikt en den dommen glimlach op het aangezicht, te gapen....

 

Voor den tijd zijn die kinderen in onze dagen groot geworden, en ze zijn ontgoocheld op den levenstijd, als de begoocheling eerst aanvang zou moeten nemen; zij toch hebben niets meer te leeren.

En vergeet niet, dat die kinderen nog te jong zijn om ter kostschool gezonden te worden!....

Ik wensch de kostscholen geen geluk, of ten minste de kinderen der stille burgers niet, als dergelijke wonderkinderen in hun midden vallen: geloof mij, ze vernielen veel goede bloesems bij hunne speelgenooten, en 't moge de moeders dan ook kwetsen, het modern opgevoed kind is voor mij het schurftig schaap in de schaapskooi.

Dat zijn altemaal vreemde, fransche zeden!

Onze goede vlaamsche zeden lieten het kind langzaam opgroeien; de vermaken veranderden volgens de jaren en alzoo bleef de begoocheling immer jong in de harten.

De harten waren en bleven frisch, tot zelfs dan als de zilveren kroon des ouderdoms den schedel sierde.

Wij hebben eigenlijk geene kinderen meer; wij hebben niets dan jonge grijsaards....

 

Kom, laat ons het kersfeest vieren zoo als onze vaderen dit deden! Kom, het familie-leven heropgebouwd, het stalleke opgetimmerd, den kersboom geplant en laat ons andermaal kind zijn met de kinderen.

En als de lieve kleinen eindelijk moê gewoeld en moê gezongen in de schaduw van den groenen boom, naast welken wij hun beddeke hebben moeten plaatsen, uit vrees dat de boom zou weg wandelen - als de lieve kleinen, zeg ik, eindelijk zijn ingeslapen; als het middernachts-uur nadert, dan met een vroom gemoed ter kerke gegaan.

De sneeuw overdekt de aarde met een lijkkleed; maar ons schijnt het een bruidsgewaad toe, omdat ons hart vroolijk en gelukkig is.

De klokken luiden het hallelujah!

Laat ons voortgaan, al huilt men daar, in die herberg nog als in een zinnelooshuis of als in een hok vol dollemannen; al waggelt de dronkaard ons in den weg, zich soms vasthoudend aan den lantaarnpaal; al honen die jonge heeren daar, die uit de club komen, dan ook dien heiligen nacht, de verlichtte kerk en den stillen voorbijganger.....

Nog anderen denken als wij; van menig huis valt de deur achter eene zwarte gestalte toe, welke zich even als wij langs de huizen spoedend, zich naar den tempel richt.

Heerlijk, heerlijk is die tempel met al zijne lichten, met zijne wierookwalmen voor het prachtig versierde autaar, met de zangen der priesters, den vollen orgeltoon en de knielende menigte.

En alles juicht, alles herhaalt het hallelujah!

 

Ik zou den eigenaardigen geest in ons Vlaanderen weêr willen zien herleven, al zou hij dan ook een weinig door de moderne strekkingen geleden hebben; die geest bevat de nieren en spieren van het familie-leven.

De fransche omwenteling heeft in ons midden al te veel table rase gemaakt: er stond gezonden vlaamschen kost op tafel en ze heeft dezen vervangen voor dezen, door maag bedervende gekruide spijzen; voor genen, en dat is nog erger, door kartonnen tooneel-kaarten.

‘Toen het hoofd van Lodewijk XVI viel,’ zegt, ik herinner mij niet welk schrijver, ‘werd ook de familie onthoofd!’ en ongelukkig is dit ook grootendeels eene waarheid geworden voor België, dat zoo gretig is in het.... naäpen.

 

Yours.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken