De Belgische Illustratie. Jaargang 1
(1868-1869)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijHoe men burgemeester wordt.
| |
[pagina 125]
| |
der genoodigde vrouwen, die in den toon van alle bekende gammas, allen te gelijk spraken en schaterden, liep zij, het hoofd met hare twee handen vasthoudend, naar de keuken. Niet zoodra was zij de kamer uit, of Selm sloop binnen en bracht eenige orde in de woelende menigte door de vrouwen te verzoeken plaats te nemen en de kinderen in den hof te lokken. De ontmoedigde jufvrouw Klipper zat voor het keukenraam en zag de kinderen even als hommelzwermen door den hof zweven. Eensklaps gaf zij een ontzettenden schreeuw, sprong verschrikt omhoog en riep om hulp. Wat zag zij, hetgeen haar zoo hevig ontstelde? De Hopo.
Het zoontje van den hoefsmid, een der beruchtste straatloopers van het dorp, had in den stal het paard van mijnheer Klipper losgemaakt, zich op den rug van het dier nedergezet, en kwam zoo, onder het algemeen gejuich der kinderen, zegepralend naar buiten gereden. De oudste erfgenaam van notaris Molhoven, een bengel van de eerste soort, met de zweep van Selm Sokkers gewapend, volgde hem op en kletste het paard geducht om de lenden. De koppige Ardenner begon te steigeren, en de zoon van den hoefsmid | |
[pagina 126]
| |
om hulp te roepen. De kinderen riepen, schaterden en klapten in de handen; de notariszoon in de hoop, zijnen speelmakker in het zand te zien tuimelen, sloeg al harder en harder met de zweep. De gesarde Ardenner wierp beurtelings de hoeven vervaarlijk in de lucht, den kop tusschen de voorpooten, en wipte den vermetelen ruiter, eenige schreden van hem af, doch zonder hem te schaden, op den mesthoop. Selm kwam een einde aan het tooneel maken met zijn paard op stal te brengen en de kinderen in den hof te jagen. ‘O, die helsche deugnieten van den notaris en den hoefsmid!’ zuchtte jufvrouw Klipper, terwijl zij de twee handen op haar verschrikt hart drukte en wederom ging zitten. De meid kwam zeggen, dat in de kamer iedereen gezeten was, en vragen, of men de koffie niet zou opdienen. De jufvrouw knikte bijna onverschillig ‘ja’ en ging toen ook de kamer in, waar het ruim zoo woelig was als in den hof en op de achterplaats. De lezer, die in de eenvoudige, ouderwetsche dorpen ooit eene koffiepartij heeft bijgewoond, kan zich een denkbeeld vormen van het gedruisch, dat er op dit oogenblik, in de groote kamer, bij mijnheer Klipper plaats had, waar niet minder dan vijftig vrouwen aanwezig waren. De geurige koffie, die door het vertrek begon te walmen, bracht plotseling de snaterende menigte tot stilte; het was het plechtig oogenblik dat op het slagveld den strijd vooraf gaat. De bergen van boterhams en wafelen werden rond gegeven, en verdwenen in een wenk van hunne groote schotels. Men hoorde het aanhoudend gekletter der kopjes en het scherp gerinkel der zilveren lepeltjes, die de suikerpotten van jufvrouw Klipper ledig schepten. De vrouw des huizes zag met een weemoedigen blik die ontzaglijke vernieling aan, en beefde bij het denkbeeld, dat de kleine voorraad van gebak en vleesch weldra zoude verslonden zijn door dat onverwacht getal van magen, die ongelukkiglijk allen zoo hongerig schenen. Daar het laatste stukje krentenbrood en de allerlaatste wafel reeds verdwenen waren, maakte de knecht zich gereed, om de pruimentaart aan stukken te snijden. In zijnen geest deed hij eene vlugge optelling der aanwezende vrouwen, maar bleef besluiteloos met zijn mes in de hand staan zien, niet wetende, hoe hij het zoude aanleggen, om aan elk een stukje van het keurig gebak te geven, waarop iedereen het scheen gemunt te hebben. Onder den spiegel, die boven de schoorsteenplaat hing, had een klein groepje vrouwen, aan wier hoofd de echtgenoote van den notaris stond, het oog op den knecht, die de pruimentaart in een groot getal gelijksoortige stukken verdeelde. ‘Jufvrouw Klipper bakt schoone taarten,’ fluisterde de vrouw van den landmeter. ‘Wat vindt gij schooner dan eene taart?’ vroeg de notarisvrouw stil, ‘raad eens?’ ‘Twee of drie taarten;’ antwoordde de vrouw van den hoefsmid. Een algemeene achter voorschoot en zakdoek gedoofde schaterlach bedekte de oplossing van het raadsel. Selm, de punt van zijn mes vooruitstekend, telde op nieuw zijne gasten, en daarna de stukjes der pruimentaart. Hij sneed elk stukje nog eens midden door en mompelde met een diepen zucht, dat hij geen raad wist. Jufvrouw Klipper zat staarlings te zien in den spiegel, die schuins over haar hing, en bespiedde de vrouwelijke groep, welke onmeêdoogend scherste en den spot dreef met de in snippers gesneden pruimentaart en de verlegenheid van den knecht. Louise's bloed borrelde als een kokende ketel; hare zwarte oogen schoten stralen van vuur naar de vijf of zes snappende vrouwen, welke zich ten haren koete zoo heerlijk vermaakten. Op het oogenblik, dat haar al te lang ingehouden toorn gelijk eene neêrgevallene bom ging losbarsten, steeg er uit den hof een verward en onrustwekkend gedruisch op. Jufvrouw Klipper, gevolgd door een viertal, even als zij, verontruste huismoeders, liep naar buiten. De jongens liepen juichend en in de handen klappend door elkander over de binnenplaats, en de meisjes stonden schreiend rondom een harer gezellinnen, welke met een gekneusd en bloedend aangezicht op den grond lag uitgestrekt. Het kind was uit den schommelGa naar voetnoot(1) gevallen en had zich sterk bezeerd. Hare speelgenooten verzekerden, dat de kleine Konstant, het onverbeterlijk zoontje van mijnheer Klipper, het touw had doorgesneden, en zoo doende het meisje over de steenen had heen gesmeten. Doch de kleine Klipper scheen er zich weinig over te bekommeren, dat eene der genoodigden gekneusd en bebloed onder de handen der weenende moeder lag te huilen; want reeds stond hij met zijne speelmakkers in het midden van den hof onder den grooten perenboom, waaraan duizenden vruchten hingen. Er zaten een paar jongens op den boom hunne zakken te vullen, en het fruit met volle handen naar beneden te werpen. De zoon van Klipper, die hier volkomen in zijn recht was, stond met een langen staak gewapend, onder den boom en sloeg de kleine roovers geducht om de lenden. Zoo dikwijls het wapen, door zijne geoefende hand bestierd, op hen nederviel, schreeuwde deze om hulp, terwijl veertig jongens schaterden en juichten en den jongen eigenaar aanzetten, om nog harder te slaan, in de zekere hoop de fruitdieven van den boom naar beneden te zien tuimelen. En gewis zoude dit gebeurd zijn, indien de vrouw van den hoefsmid zulks niet had belet met den jongen heer Klipper, die misschien op dat oogenblik een beslissenden slag ging toebrengen, een geduchten klap om de ooren te geven. De vrouw van den landmeter, wier dochtertje door den kleinen deugniet zoo gewelddadig uit den schommel was gesmeten, volledigde de verdiende straf, met hem geducht bij de ooren te trekken. De kleine Konstant was niet gewoon dergelijke vernederingen te verduren, zonder te beproeven, of er kans bestond zich te wreken. Terwijl er een traan van woede over zijne gekleurde wangen liep, sloeg hij met zijnen staak de vrouw van den landmeter de beenen onder 't lijf uit, en schopte de echtgenoot van den hoefsmid voor de schenen. ‘Wat een strop van een jongen!’ riep deze laatste, terwijl zij achteruit ging voor den stoutmoedigen knaap. ‘Wat een aartsdeugniet!’ schreeuwde de vrouw van den landmeter, terwijl zij opstond en met hare hand over hare gekneusde beenen wreef. ‘Konstant! kom hier, kind!’ riep jufvrouw Klipper met gemaakte zachtheid, ‘die groote kinderen zijn zoo ruw en zullen u kwaad doen.’ Een bitsige uitroep der twee buurvrouwen volgde op de woorden van jufvrouw Klipper. ‘Wees niet zoo bezorgd voor uw zoontje,’ sprak de eene spottend, ‘kinderen van dat slag hebben geen beschermers noodig.’ ‘Indien ik de eer had uwe moeder te zijn...’ riep de andere dreigend. ‘Mijn kind heeft een zeer vreedzaam karakter,’ viel haar jufvrouw Klipper in de rede. ‘Zeer vreedzaam!’ schertsten de twee vrouwen. ‘De arme jongen doet nooit iemand kwaad; nooit behoeft men hem te bestraffen.’ zeide de moeder, haar zoontje bij de hand nemende. ‘Jaag hem dan van daag zonder eten of drinken naar bed,’ keef de vrouw van den hoefsmid. ‘En sluit hem vooraf een paar uren voor straf in den kelder,’ riep de vrouw van den landmeter; ‘heb ik mijn leven, zulk een strop van een jongen gezien?’ ‘Ik heb van niemand lessen voor de opvoeding van mijn kind noodig,’ antwoordde jufvrouw Klipper met een strengen blik op hare twee buurvrouwen gericht. ‘Ik zou mij schamen mijne kinderen voor te spreken!’ riep de landmeters-vrouw. Zij had de handen op de heupen en zette een paar oogen als een gesarde kalkoen. ‘Ik zou mij schamen!’ herhaalde de smidsvrouw met toegestropten mond. Jufvrouw Klipper keerde zich schokschouderend om, nam haar zoontje bij de hand en vroeg stil, waarom hij speelde met gemeene kinderen. Doch hare woorden hoe stil uitgesproken, werden door hare twee buren gehoord. ‘Mijn kind is toch wel zoo goed als het uwe!’ riep de vrouw van den smid, terwijl zij rood werd als een gloeiend hoefijzer. ‘Waar mijne kinderen zijn, beet de vrouw van den landmeter achterna, behoeft de zoon van Klipper zich niet te schamen; of ken ik Nardus Klipper dan niet meer! Een landmeter weegt toch wel op tegen een kladschilder!’ ‘Een hoefsmid is toch ook wel zoo veel waard als een kladder van een verver!’ riep de smidsvrouw, met diepe verachting; ‘wel lieve deugd! ik heb den vader van uw man gekend gelijk ik u ken.... Bonifacius Klipper! Ha, ha! de arme drommel, die geen hemd op zijn lijf had!’ ‘Ik zie hem nog daar heen loopen met zijne potten en verfkwasten!’ riep de landmetersvrouw met bittere scherts, ‘Bonifacius Klipper, die juist genoeg verdiende, om niet van honger te sterven!’ ‘En wat mij persoonlijk aangaat,’ hernam de vrouw van den smid met klimmende drift, ‘ik geloof wel zoo goed te zijn als de dochter van een franschman, die misschien wel een handvol geld maar niet meer eer in het lijf had dan mijne familie!’ Dit zeggende, sloeg de opgewondene smidsvrouw zich mannelijk met de vuist op de borst. ‘Ik zou mij vernederd gevoelen, indien mijn familienaam niet hooger klonk dan die van eene vreemde fransche rat!’ spotte de vrouw van den landmeter. Zij had eene uitdagende houding en wierp een tergenden blik op Louise Leroux. ‘En dat wil de vrouw van een burgemeester worden!’ riep de smidsvrouw met een honenden lach. ‘Welke pretentie!’ riep hare buurvriendin op denzelfden beleedigenden toon. Jufvrouw Klipper was aan den eindpaal van haar geduld. Haar oog schoot een vonk van toorn, en in hare hand trilde een gebroken boonstaak, waarop zij toevallig leunde. Zij hield haar zoontje bij de hand en mompelde heengaande, dat zij zich vernederd gevoelde, met gemeen volk om te gaan. Een tweevoudige kreet van diepe verontwaardiging beantwoordde hare onvoorzichtige woorden. De sterkgebouwde smidsvrouw, die in tijd van nood wel eens in de smids den voorhamer hanteerde, sprong met opgehevene vuist voor jufvrouw Klipper, terwijl de echtgenoote van den landmeter, een kort ineengedrongen vrouwtje even als een getergde mopshond, dreigend om haar heen liep. Wat ging er in den hof onder den perenboom gebeuren? Dat was de vraag van Klipper, die van verre met klimmende onrust den twist tusschen de drie vrouwen had zien oprijzen. De hoefsmid en de landmeter waren beiden kiezers. De eerste stond van ouds te boek, als iemand die zich de verkiezingen sterk aantrok, en in de herberg voor zijn kandidaat zoo hard met de vuist op de tafel sloeg als met den hamer op het aambeeld; de tweede was een doortrapt man met zekere bekwaamheid, die den kiezer wist om te praten, met beloften en geld de stembriefjes verwisselde, en meer dan eens met zijdelingsche bedreigingen den kandidaat zijner tegenpartij had doen mislukken. De hoefsmid was een stoutmoedig makelaar, die halve dagen zijne smids verliet, om in de herbergen propaganda te maken; de landmeter was een geslepen en volhardend drijver, die den partijgeest in de gemeente bewonderenswaardig wist te geleiden. Klipper in zijne dichterlijke luim, noemde den laatste eene slang, die met taai geduld in haar hol ligt te loeren, onzichtbaar door het gras sluipt en langzamerhand doch met zekerheid hare prooi bemachtigt. De vrouwen van dergelijke kiezers tegen hebben, kwam hem voor als | |
[pagina 127]
| |
eene zaak van het hoogste gewicht. Hij liep haastig naar den perenboom, waar de twist tusschen de drie vrouwen zoo hevig was geworden, dat niemand voorzien konde, wat er ging gebeuren. Zijn hart klopte zoo hevig, zijn aangezicht was zoo doodsbleek, en zijne bewegingen waren zoo driftig en wild, alsof hij kwam aankondigen, dat het vaderland verloren was. ‘Om Gods wil, Louise!’ riep hij smeekend, terwijl hij hijgend kwam aangeloopen. Het was tijd, dat Klipper onder den perenboom aankwam; eene minuut later had er ongetwijfeld iets plaats gegrepen, hetgeen misschien over de aanstaande kiezing en zijn volgend leven besliste. Ja, het was tijd; want zijne vrouw, getergd door de spotreden harer buurvrouwen, stond met den gebroken boonstaak in de hoogte geheven dreigend voor haar. De smidsvrouw had de handen op de heupen; in eene schilderachtige houding wierp zij een blik vol trotschheid en verachting op hare buurvrouw, en scheen de vermetele uit te dagen, haar eene hand of vinger aan het lijf te steken. De dwergachtige vrouw van den landmeter sprong even als eene gesarde huiskat naar het opgestoken wapen van jufvrouw Klipper, wier arm zij echter niet kon bereiken. ‘ln 's Hemels naam, Louise!’ riep Klipper, terwijl hij het wapen uit hare hand nam. Nu begon er eene verwarde uitlegging van hetgeen er voorgevallen was, om Klippers ooren te stormen. Met een drievoudigen vloed van scheldwoorden wilde ieder bewijzen, dat zij gelijk had; de kinderen snaterden met hunne schelle stemmen tusschen het verwarde en in toon klimmend pleidooi der moeders; de bandhond blafte aanhoudend, en de kippen op de achterplaats begonnen te kakelen bij het steeds toenemend gedruisch. Klipper stak de vingeren in de ooren. Met zijn zoontje, de oorzaak van den opgerezen twist, zacht ter zijde te trekken, kreeg hij de vertoornde moeder uit het strijdperk. ‘Louise, wat zijt gij onvoorzichtig!’ blies hij zijne vrouw op smeekenden toon in het oor, ‘weet gij dan niet, dat de landmeter en de hoefsmid de drijfvêeren moeten zijn van ons toekomstig geluk?’ Jufvrouw Klipper wierp hem van onder hare neêrgehaalde wenkbrauwen een blik vol spotternij toe en ging langzaam heen, even gelijk een getergde kamphaan, die, door zijn meester gedwongen, zich met tegenzin uit het strijdperk verwijdert. Klipper smeekte om verschooning bij zijne twee buurvrouwen. Hij wierp de schuld van het voorgevallene op het opbruisend fransch bloed zijner vrouw en op haar weinig bevredigend karakter, en verzekerde, dat zij vlagen van zenuwaanvallen had, waarvan hij zelf meer dan een ander had te verduren. Den lieven kinderen, welke hij de slachtoffers van de boosaardigheid van zijn zoontje noemde, stak hij de zakken vol suikerperen en bracht in een oogenblik de misnoegde gemoederen tot bedaren. Nooit in zijn leven had Klipper zoo veel lieftalligheid ten toon gespreid dan heden, om de vrouwen der twee invloedhebbende kiezers de aangedane beleediging te doen vergeten. Hij vleide en streelde, roemde het werk van den behendigen hoefsmid, verhief de bekwaamheden van den landmeter en beweerde dat beider kinderen in de wieg waren gelegd om hooge rangen in de maatschappij te bekleeden. Terwijl hij aan elken arm eene buurvrouw had hangen, wandelde hij statig den hof op en neder, beloofde haar een voorraad van de schoonste winterperen en tegen het voorjaar bloemzaad, dat hij in de hoofdstad tegen goud betaald had. Daarna klom hij met de twee huismoeders, die zich niet weinig gevleid gevoelden over de vertrouwelijkheid van den rijken Klipper, naar de verdieping van zijn huis, en toonde haar omstandig al de meubelen van zijne bont behangene bovenkamers. De huisbaas sprong welwillend op het veerbed der prachtige logeerkamer, en deed door herhaalde sprongen aan de verwonderde vrouwen zien, hoe zacht en gemakkelijk men hedendaags liggen moest op de kostbare matras, waarop de slaper nooit de minste plooi of een hard gelegen kuiltje onder het lijf heeft. Van daar ging hij naar de linnenkas en toonde aan hare verstomde blikken het fijn gestreken en glad gemangeld tafelgoed. Hij gaf haar, stuk voor stuk, het zilverwerk en de diamanten van wijlen Konstant Leroux in de hand en deed haar nederzitten op de geveerde stoelen, die de twee huismoeders, bij een tweevoudigen lach van verrassing en genoegen, omhoog wipten. Daarna bracht hij haar voor de konfituurpotten van jufvrouw Klipper, liet haar kwee- en appelgelei proeven en stak haar, de zakken vol, gedroogde appelen en beste pruimen, waarmede zijne vrouw de keurigste taarten wist te bereiden. Hij bracht de van bewondering en dankbaarheid bewogene vrouwen in zijn studeervertrek en deklameerde met al het gevoel zijner dichterlijke ziel een zijner meest geliefkoosde gedichtjes. De zwarte vrouw van den hoefsmid stond te weenen van aandoening, en de echtgenoote van den landmeter, getroffen door de houding en de gebaren van den dichter, zakte snikkend ineen op de vloermat.
(Wordt vervolgd.) |
|