Maar brengen deze dieren den mensch niet in lichamelijk gevaar, zij veroorzaken hem groote schade; de giraf kan, dank zijne hooge pooten en zijn langen hals, zonder zich eenige moeite te doen, in weinig tijds een schoonen boomgaard van groen en vruchten berooven. Reeën, herten en antilopen sluipen door de heggen der plantaadjes of springen er over heen en verwoesten soms in één nacht een rijken oogst. Buffels vertrappen met hunne breede pooten wat zij niet verslinden. En daar deze dieren gewoonlijk in groote menigte op de bebouwde plaatsen verschijnen, richten zij menigmaal verwoestingen aan, die plaatselijken hongersnood ten gevolge hebben.
Men kan dus gemakkelijk begrijpen, dat zij zoowel de vijanden der menschen zijn als de tijgers en andere vleeschetende dieren; en dat de bewoners dier gewesten alle pogingen aanwenden om hen te vangen en te dooden. De zucht daartoe wordt natuurlijk nog vermeerderd door het verlangen naar hun vleesch en hunne dikwijls prachtige vellen, die voor hen, welke met beschaafde volken betrekking onderhouden, een gewichtig handels-artikol zijn.
Behalve de menschen zijn leeuwen, tijgers, luipaarden, panters enz. hunne natuurlijke vijanden, die zich gaarne aan een ree- of buffelborst vergasten. Voor dezen weten zij zich evenwel beter te beveiligen dan voor den mensch. Bij voorkeur zoeken zij, en vooral de zwaksten en vreesachtigsten onder hen, de vlakten op, waar zij zich aan het malsche gras te goed doen. Hier kunnen zij den leeuw van verre zien naderen en dus op hunne hoede zijn; in struik- of houtgewas zit het verscheurend gedierte hun op de hielen, zonder dat zij er iets van vermoeden.
In de dagen toen de afrikaansche wilde geen ander wapen had dan pijl en boog, behoefden de plantetende dieren ook hem niet zeer te vreezen. Slechts dan wanneer er hout in de nabijheid der vlakte was, kon hun vijand zich verbergen en hun den moordenden pijl toewerpen; op de vlakte waren zijne wapens niet te vreezen. Doch sinds de Europeanen, vooral de Engelschen, kruid, lood en geweren tot zelfs in het hart van Afrika hebben gebracht, is de ree haar leven minder zeker. De wilde, van natuur zeer slim en behendig, heeft spoedig het gebruik der vuurwapens aangeleerd en schiet herten en giraffen zooveel hij wil.
Maar nu zijn op sommige plaatsen deze dieren in zoo groot getal aanwezig, dat ook het kruit aan hun bestaan niet spoedig genoeg een einde kan maken. In zondanig geval herinnert de wilde zich een middel, dat reeds door zijne voorouders met vrucht is aangewend, en dat hem niet alleen in een oogwenk van een aantal vijanden verlossen, maar ook in het bezit kan brengen van eene menigte kostbare dierenvellen. Dit middel, dat eene algemeene dierenslachting veroorzaakt, noemen zij de hopo.
De beroemde reiziger Dr. Livingstone, die verscheidene reizen in de binnenlanden van Afrika heeft gedaan en thans weêr van daar terugkeert, heeft menigmaal zulk een moord in massa bijgewoond en beschrijft dien volgenderwijze.
De hopo bestaat uit twee zeer dikke en hooge heggen, van boomstammen Samengesteld; zij loopen aanvankelijk als de beenen van de letter V, en gaan in plaats van elkander geheel te naderen, op zekere hoogte gekomen, evenwijdig voort. Dit laatste gedeelte vormt aldus eene rechte laan, die eene lengte heeft van ongeveer 50 schreden en op eene kuil uitloopt van 4½ el lengte, 3½ breedte en 6 à 8 voeten diepte. Over dien kuil worden boomstammen gelegd en deze bedekt met graszoden, zoodat de kuil geheel onzichtbaar is. Wij behoeven nauwlijks op te merken, dat ook deze door paalwerk omringd is. De beide heggen zijn een mijl lang even als de bazis van den driehoek. De bazis is de grootste afstand van de beenen der V.
De bloemenstruik, naar eene schilderij van Dow.
Deze hopo wordt aangelegd op eene plaats, waar eene menigte der plantetende dieren wordt aangetroffen. Zoodra zij gereed is, vormt de stam der wilden een kring om de hopo, die dus geheel wordt ingesloten. Die kring heeft eene lengte van 3 à 4 mijlen. Langzamerhand dringen de wilden naar de hopo voort en verkleinen daardoor de ruimte, zoodat het wild naar de hopo wordt opgejaagd, waarmede nog in het bijzonder eenige jagers, te paard of te voet, zich belasten. Wanneer de wilden in de nabijheid der heggen gekomen zijn, hebben de dieren geen uitweg meer dan in de laan, die zich voortdurend vernauwt. Zijn nu alle dieren de laan in getreden, dan ijlen de wilden in onstuimige vaart hen na, en reeën, giraffen, antilopen enz. vliegen voort en storten hals over kop in den afgrond. Een vreeselijk schouwspel vertoont zich nu; de jagers, door de lange vervolging in de grootste opgewondenheid geraakt en zich zelven niet meer meester, jagen met waanzinnige vreugde de laatste dieren op, en uit den afgrond, waaruit alleen de laatsten zich kunnen redden, zoo hij hoog genoeg gevuld is, stijgt een jammerlijk geblaat, geschreeuw en gebrul op, want het eene dier verplettert het andere, en ieder zoekt zijne woede op een ander lotgenoot te koelen, zoolang hij ruimte en leven heeft. Ten laatste verstikken de ondersten onder den zwaren last, die hen drukt, en de bovensten worden door de wilden onbarmhartig afgemaakt.