‘De jufvrouw weigert hardnekkig,’ zuchtte Klipper in de kamer terug keerend, ‘wat raad?’
‘Wat raad?’ herhaalde de knecht.
‘Geweld gebruiken?’
‘Geweld?’ vroeg Selm de wenkbrauwen hoog ophalend.
‘Neen, schudde Klipper, die wel overtuigd was, dat zijne vrouw niet voor gewoonte had een duim breed toe te geven, in zaken die uitsluitend in haar gebied vielen.
‘En toch geloof ik, dat ik dien gaffel wel aan den steel kreeg,’ waagde Sokkers.
‘Dan verdient gij een zilveren horlogieketting,’ antwoordde Klipper, terwijl hij zijn wandelstok nam en daarna de kamer verliet.
Nauwlijks was het donker geworden, of Selm nam het paardentuig, en ging er mede naar de keuken, om het te kuischen en te blinken. Terwijl hij zijn werk voortzette, zong hij, met zoo veel gevoel er in zijne ziel zat, het aandoenlijk en welbekend liedje: Vaarwel, vaarwel, vergeet mij niet.
De dienstmeid, die groenten voor den volgenden dag schoon maakte, had een traan in de oogen, en den zanger bij het eindigen van het eerste kouplet onderbrekende, zeide zij:
‘Selm, wat hebt gij eene schoone stem; de jufvrouw zegt ronduit, dat gij zingt als eene lijster.’
‘De jufvrouw heeft een fijn gehoor,’ antwoordde de knecht; ‘ook heeft zij een verfijnden smaak en allerzuiverst gevoel; en geen wonder wanneer men weet, uit welke beschaafde natie zij gesproten is, en aan welke familie zij toebehoort.’ Hij had het oog zijdelings op de kamerdeur gericht, in de verzekering dat jufvrouw Klipper aan het sleutelgat stond te luisteren. Hij hernam zijn lied, en zong zoo aandoenlijk, dat de meid luid begon te snikken.
‘Indien ik ooit trouw,’ zeide zij, ‘wil ik volstrekt een man, die eene schoone stem heeft.’
‘Op mij moogt gij nooit rekenen,’ schertste Selm.
‘Ik zal u niet lastig vallen,’ beet hem de meid toe, ‘wat hebt gij tegen mij?’
‘Gij zijt veel te dik, en meer dan een voet te kort; ik zie liever lange vrouwen,’ antwoordde Selm, schijnbaar onverschillig.
‘Gij hebt een zonderlingen smaak,’ zeide de meid.
‘Dat is wel mogelijk; doch neem het mij niet kwalijk, dat ik een afkeer heb van korte dikke vrouwen.’
Jufvrouw Klipper, die aan de deur stond te luisteren, had zeer goed gehoord, wat Selm over de lange, zeer lange vrouwen gezegd had. Bij dergelijke loftuigingen alleen in de kamer blijven, was niet mogelijk; zij nam haar naaiwerk op, en in de hoop, dat Selm nog iets zoude zeggen over de grootte der vrouwen, kwam zij in de keuken bij de meid en den knecht zitten.
‘Wat hebt gij tegen de meid, Selm?’ vroeg zij glimlachend.
‘O, niets,’ gaf Selm lachend ten antwoord, ‘zij is gestoord omdat ik korte dikke vrouwen zoo leelijk vind.’
Jufvrouw Klipper wierp een zegepralenden blik op hare korte dikke keukenmeid.
Selm Sokkers loerde voor het hem staande gareel; hij dacht bij zich zelven, dat de jufvrouw goedgezind was, en dat hij haar jaloersch moest maken, om zijn doel te bereiken. Hij begon met te zeggen, dat voorbijzijnden zondag, de buurvrouwen het oog hadden op haar lichtgeel kleed met vuurroode bloemen.
‘Was de zijde niet zwaar genoeg?’ grinnikte jufvrouw Klipper; ‘de buurt is een rechte kakelnest!’
‘Een rechte kakelnest!’ riep Selm op hoogen toon.
‘Wat heeft men zich met mijne kleeding te bemoeien? En wat zeiden de wijsneuzen verder?’ vroeg jufvrouw Klipper.
Selm hoestte eenige malen, om zich te bezinnen, verborg zijn aangezicht achter het paardentuig, en gaf te verstaan, dat de buurvrouwen onder elkander gevraagd hadden, of het huisraad van jufvrouw Klipper wel in verhouding stond met de schitterende bloemen van haar geel zijden kleed met vuurroode bloemen.
‘Zou men ook bijgeval nieuwsgierig zijn mijne meubelen en tafelgerief te zien?’ vroeg jufvrouw Klipper, terwijl hare zwarte oogen een vlammenden blik door de keuken schoten. Zij zweeg een oogenblik en hernam, de lippen opeen persend:
‘Wil ik eens raden, wie die aanmerking maakte? De vrouw van den landmeter!’
‘Wel heb ik in mijn leven!’ riep Selm door zijn gareel; ‘de jufvrouw slaat den spijker op den kop!’
‘De vrouw van den landmeter!’ riep Louise Leroux met een nijdigen grijnslach; ‘zij heeft den gang van een eendvogel en het voorkomen van een mopshond.’
‘Van een mopshond!’ schaterde Selm; ‘ook beweerde zij, dat niemand schooner koffieservies, verlakte doozen, porseleinen borden en zilveren dessertmessen had dan de rentmeester.’
Het was een oogenblik stil in de keuken. Jufvrouw Klipper de oogen roerloos op haar gevallen handwerk gevestigd, dacht er aan, hoe zij het best de snapsters uit de buurt zoude beschamen en vernederen. Hare gierigheid was in hevigen strijd met het brandend verlangen, om de buurvrouwen een geduchten tik op den neus te zetten, en tevens aan haar huis de eer te geven, die het toekwam.
‘Het is de eerste maal niet, dat de vrouw van den landmeter zich veroorlooft, het huishouden van de jufvrouw te beknibbelen, zeide Selm, Zoo zacht, als of hij niet wilde dat zijne woorden gehoord werden.’
De uitdaging werd al te tergend; jufvrouw Klipper onderbrak den spreker:
‘Welnu, die kakelarij moet ophouden,’ riep zij: ‘tegen zondagmiddag noodig ik de buurvrouwen en eenige goede kennissen.’
‘De horlogie-ketting is verdiend!’ dacht Selm, voldaan over den goeden uitval van zijn listig plan.
Welgemoed hernam hij zijn liedje en droeg het gekuischte paardentuig naar den stal terug.