De Belgische Illustratie. Jaargang 1
(1868-1869)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijHet Aardsch Paradijs.Het is inderdaad geene gemakkelijke taak voor een schilder of dichter, om op het doek te brengen of in woorden weêr te geven de denkbeelden, welke hij zich vormt van het lustoord waarin onze eerste ouders bij hunne schepping door God geplaatst werden. Men is dikwijls gewoon om van eene behoorlijke plaats der aarde te zeggen: het is een lusthof, het is een paradijs! doch hoe nietig, hoe onbeduidend moet zoodanige plaats welhaast worden, wanneer men haar vergelijkt met het ware Paradijs, door God, in Zijne oneindige liefde tot woonplaats bestemd voor den mensch, dien Hij naar Zijn beeld en gelijkenis had geschapen. De schilder, die het hierbijgaande tafreel ontwierp, heeft, na het scheppings-verhaal te hebben geraadpleegd, zijn voorstellingsvermogen met al den rijkdom gestoffeerd, welke de natuur hem aanbood. De H. Schrift leerde hem alleen het bestaan van dien hof kennen en voegde er bij dat hij allerprachtigst was, dat hij doorsneden werd door eenen stroom, die hem in vier deelen verdeelde en het eerste menschenpaaren allerlei diersoorten tot woonplaats verstrekte. Met bijzondere getrouwheid heeft de kunstenaar zich aan die gegevens gehouden; terwijl hij, in de rangschikking daarvan algeheele vrijheid behield. De overlevering, die het Paradijs in Klein-Azië plaatst, raadplegende, heeft hij zijnen hof beplant met geboomte uit de heete | |
[pagina 115]
| |
luchtstreek; prachtig rijzen statige bananen en palmen tusschen dikstammige ceders met dicht en wijd uitgestrekt loof; in een boschje, door groen en bloemen gevormd, staat Eva, zich verlustigend in de beschouwing van het gedierte, dat aan den stroom dartelt en er zich in drenkt. Leeuwen, pauwen, schapen, herten, olifanten enz, leven in broederlijk verbond met elkander en gehoorzamen op den eersten wenk des menschen, zelfs der zwakke vrouw, die bekleed is met het kleed der onschuld, en in den staat der oorspronkelijke rechtvaardigheid verkeert. Behalve schilders en teekenaars hebben zich ook dichters aan dat verheven onderwerp gewaagd. Reeds in de heidensche oudheid hielden beroemde dichters zich met het aardsch Paradijs bezig, en bezongen het in onderscheidene dichtstukken. Het is duidelijk dat hunne voorstelling geheel verkeerd was, maar dat kon niet anders, omdat zij verwarde begrippen hadden omtrent de schepping des heelals en van het menschdom en hun godsdienst een samenweefsel was van de meest dwaze fabelen. Was hunne schildering van het aardsch Paradijs valsch, die van Mahomed was zeer overdreven en dus niet minder valsch. Wanneer men in den Koran leest, welke zinnelijke genoegens Mahomed zijnen volgelingen na hunnen dood in het Djannat Eden of den tuin van Eden belooft, dan heeft men zijne voorstelling van het aardsch Paradijs, want dit zou volgens hem voor de afgestorvenen, die zich naar zijn leer gedragen haddeu, wëer geopend worden. In de nieuwere tijden beschreven bijna gelijktijdig onze beroemde landgenoot Vondel en de Engelschman Milton het Paradijs en de jammerlijke doch in zijne gevolgen heilrijke gebeurtenis, die daar plaats greep. Het treurdicht van den eersten verscheen in 1654 onder den naam Lucifer, dat van den tweeden in 1667 onder dien van Paradise lost (verloren Paradijs.) Deze jaartallen bewijzen reeds voldoende dat zij zich aan onwaarheid schuldig maakten, die vroeger durfden beweren dat Vondel de denkbeelden, welke hij in zijn Lucifer ontwikkelt, aan Milton zou hebben ontleend. Die tijd van miskenning is thans voorbij; Vondel heeft de eerepalm ontvangen, die men hem zoo lang heeft onthouden, en het zijn nog slechts bevooroordeelden die niet bekennen, dat Milton onzen Vondel tot model heeft genomen. Doch al ware dit ook het geval niet, al stonden zij in oorspronkelijkheid van gedachten gelijk, dan nog zou het verschil tusschen beide mannen, vooral in betrekking tot genoemde werken, ontzaglijk groot zijn. In de eerste plaats staat ‘de prins onzer dichters’ ver boven Milton, die, zooals een onzer katholieke schrijvers zich uitdrukt, niet waardig was om Vondels pen te vermakenGa naar voetnoot(1); doch de Lucifer onderscheidt zich daarenboven gunstig van het Verloren Paradijs, omdat in eerstgenoemd werk de bijbelsche waarheden tot grondslag genomen zijn, terwijl Milton zijn Paradijs bevolkt met goden en godinnen uit de fabelleer. Miltons werk is niet ten onrechte wereldberoemd, doch het kan desniettemin den toets der vergelijking, met het onschatbaar kunstwerk van den grooten Vondel, niet doorstaan. Vondel is de ware heldendichter van het Paradijs in den echten, den edelen zin des woords. Hij vindt in zijn scheppend vernuft de kracht om zijnen geest te verplaatsen naar het oord, waar God met de eerste menschen sprak; zijne dichterlijke ziel heeft genoeg aan de weinige woorden van het gewijde verhaal om eene voorstelling te maken van hetgeen niemand gezien, niemand beschreven heeft, eene voorstelling, die in geen enkel opzicht de waarschijnlijkheid tegen zich heeft; zijn geloof in God en zijn diep gevoel van de liefde, die het Opperste wezen den mensch toedraagt, stellen hem in staat zich een denkbeeld te maken van hetgeen die goede Vader voor zijne kinderen deed; en de uitgestrektheid zijner kundigheden, de heerschappij, die hij over de taal voerde, de stoutheid zijner gedachten, in één woord zijn genie was hem voldoende om, zonder heidensche schrijvers te raadplegen, een dichtstuk samen te stellen, dat de wereld zou verbazen. Of hebben niet drie eeuwen gezegd dat de Lucifer een meesterstuk is? Wie kan het beginnen te lezen en er mede eindigen, alvorens hij den laatsten regel verslonden heeft? Wie kan ongevoelig blijven bij het verhaal van den strijd, die in den hemel tusschen drommen van Engelen plaats greep en eindigde met de neêrlaag der hoovaardigen maar ook, helaas, den val des menschen na zich sleepte? Gaarne zouden wij van de eerste tot de laatste der schoonheden willen aantoonen, die de Lucifer aanbiedt, maar ons bestek laat zulks niet toe, en ook ons onderwerp vereischt het niet. Wij hebben alleen aan den Lucifer herinnerd, om er onze lezers op te wijzen, hoe Vondel het Paradijs beschrijft, en dit willen wij in korte trekken doen. De Lucifer begint met een gesprek tusschen de Engelen Belsebub, Belial en Apollion, die zich onder de vaan van den trotschen Lucifer geschaard hebben. Om hun haat op te wekken, heeft deze Appollion naar het Paradijs gezonden, opdat deze zien en zijn makkers verhalen zou, hoe God de menschen bevoorrecht heeft. Belsebub en Belial wachten angstig op Apollions terugkomst, en ten bewijze van den haat, die hen verteert, laat Vondel den eersten de korte vraag doen:
Wat brengt Apollion?
Deze antwoordt: Heer Belsebub, ik heb zoo vlijtig als ik kon,
Het laag gewest bespied en offere U de vruchten,
Zoo diep beneden ons in andere zon en luchten
Gesproten; oordeel uit de vruchten van het land
En van den hof, door God gezegend en geplant
Tot wellust van den mensch.
Belsebub neemt de vruchten en beschouwt ze; hunne pracht slaat hem met verbazing maar wekt ook zijn nijd op; zie hier hoe meesterlijk Vondel Belsebubs gewaarwordingen beschrijft, Ik zie de goude bladen
Met perlen van de lucht, den zilveren dauw geladen;
Hoe lieflijk riekt dit loof, dat zijne verf behoudt!
Hoe gloeit dit vroolijk ooft van karmozijn en goud!
't Waar jammer zoo men dit ontwijdde met de handen.
't Gezicht bekoort den mond. Wie zou niet watertanden
Naar aardsche lekkernij! hij walgt van onzen dag
En hemelsch mann’, die 't oofd der aarde plukken mag.
Men zou ons paradijs om Adams hof verwenschen.
't Geluk der Engelen moet wijken voor de menschen.
Apollion geeft nu den nijd van zijne toehoorders nieuw voedsel door op hoogdravenden toon zijne reis naar het aardsch Paradijs te beschrijven. Hieraan maakt Belsebub een eind door kortaf te zeggen: Nu schilder ons den hof en zijn gestaltenis.
Apollion doet dit in deze woorden. De hof valt rond, gelijk de kloot der wereld is.
In 't midden rijst de berg, waaruit de hoofdbron klatert,
Die zich in vieren deelt en al het land bewatert,
Geboomte en beemden laaft en levert beken uit,
Zoo klaar gelijk kristal daar geen gezicht op stuit.
De stroomen geven slib en koesteren de gronden;
Hier worden Onixsteen en Bdellion gevonden,
Hoe klaar de hemel ook van starren blinkt en barnt,
Hier zaaide Vrouw Natuur in steenen een gestarnt,
Dat onze starren dooft. Hier blinkt het goud in d'adren.
Hier wou Natuur haar schat in eenen schoot vergadren.
Nu verlangt Belsebub te weten hoedanig de lucht is, waarin de mensch leeft, en Apollion beantwoordt deze vraag in weinige woorden, maar die een alles omvattende beteekenis hebben. Den invloed der lucht op het land beschrijft hij b.v. in deze twee regelen: Dan zwelt de boezem der landouw van kruid en kleur,
En knop en telg en bloem, in allerhande geur
en gaat dan over tot eene schildering van het eerste menschenpaar Hij zegt: Wie zou ons Engelsdom voor 't menschdom willen wenschen,
Wanneer men schepsels ziet, die 't al te boven gaan,
En onder wiens gezag alle andere dieren staan.
Ik zag den ommegang van honderd duizend dieren,
Die op het aardijk treên of in de wolken zwieren
Of zwemmen in den stroom, zoo ieder is gewend
En leven schept in zijn bijzonder element.
Wie zou een ieders aard en eigenschappen ramen
Als Adam? want hij gaf ze op een rij haar namen.
De bergleeuw kwispelde hem aan met zijnen staart
En loech den meester toe. De tijger leî zijn aard
Voor 's Konings voeten af. De landstier boog zijn horen
En d' olifant zijn snuit. De beer vergat zijn toren.
Griffoen en adelaar kwam luistren naar dien man,
Ook draak en Behemoth en zelf Leviathan.
Nog zwijg ik welk een lof den mensch wordt toegezongen
En toegekwinkeleerd van 't lustpriëel vol tongen,
Terwijl de wind in 't loof, de beek langs de oever speelt
En ruischt op een muziek, die nimmer 't hart verveelt.
Had zich Apollion in zijnen last gekweten,
Hij had ons Hemelrijk in Adams Rijk vergeten.
Aldus beschrijft Vondel het aardsch Paradijs en gaat dan tot de beschouwing des menschen over. Wie vindt hier eene gedachte, zelfs een woord dat onwaarschijnlijk of valsch is, wie eene uitdrukking, die het gevoel kan kwetsen of de welvoegelijkheid geweld aandoen? Alles wordt - op eenvoudige wijze uitgedrukt, zoodat een ieder, wien poëtische gedachten niet geheel vreemd zijn, het kan verstaan en begrijpen, maar aan die eenvoudigheid paart zich een rijkdom van gedachten, die ons in bewondering wegsleept voor onzen grooten dichter. |
|