uur der verlossing dan nooit zal slaan, want allerlei plagen hebben Egypte reeds getroffen, en nog is Pharao's hart niet gebroken!
Daar verschijnt op eens een man, uit wiens oogen een verhevene heldenmoed schittert; hij draagt het herderskleed en den staf van Jacobs kinderen. Verre van in de treurigheid zijner broederen te deelen, is hij vol vreugde en geestdrift. Op eenen toon, die opbeurend in hunne ooren klinkt en het hart bemoedigt, roept hij: ‘op, op mannen, broeders! op, Israëls kinderen! Het uur der bevrijding is aangebroken! Pharao's eersteling, en de eerstelingen van geheel Egypte zijn gestorven, en de koning heeft den vinger van Jehova erkend! Hij geeft u vrijheid naar het land uwer vaderen, het land dat Jehova den kinderen van Abraham, Isaak en Jakob beloofd heeft. te vertrekken! Op dus, vouwt uwe tenten; drijft uwe kudden; op, op naar het beloofde land!’
En de reiziger ziet de stilte en treurigheid van Ramses’ vlakte voor een onbeschrijfelijke beweging plaats maken. Alles joelt en tiert dooreen, en de juichtonen van Israëls kinderen stijgen ten hemel, vermengd met het geloei en geblaat van runderen en schapen. De Egyptenaren komen het gewoel nog vermeerderen; zij brengen goud en zilver om de Israëlieten te bewegen het land zoo spoedig mogelijk te verlaten. Het gebeente van Jozef wordt zorgvuldig vergaard, en alles gereed zijnde, plaatsen Mozes en Aäron, stralende van geluk, zich aan het hoofd der dichte volksmenigte, die op de vlakte een golvende zee schijnt te vertoonen. ‘Op, naar de Roode Zee!’ roept Mozes, en anderhalf millioen stemmen herhalen, tot eeuwige glorie van God, tot smaad der Egyptenaren: ‘op naar de Roode Zee!’
De reiziger heeft dien kreet gehoord, en God verheerlijkend richt hij zijne schreden naar den breeden waterplas. Na drie dagen wandelens bereikt hij Suez, waar, zooals hem de overlevering meldt, de Israëlieten de Roode Zee overtrokken. De vermoeinissen, hem veroorzaakt door eenen tocht door een steenachtige woestijn, en die daarenboven geblakerd wordt door een stikheete zon, vergeet hij, want hij heeft den zeegolf voor zich, die eens Mozes’ en Pharao's scharen droeg. De juiste plaats is thans droog, want de zee heeft zich teruggetrokken, wat door ontegensprekelijke bewijzen gestaafd wordt. De bedding bevat een schitterend wit zand, overal met zout vermengd en bedekt. De pooten der kameelen zakken er diep in, en de mensch kan er nauwlijks op staande blijven. Maar de reiziger laat zich niet terughouden; hij moet bij zijne thuiskomst kunnen zeggen: ik heb het pad betreden, waarvan iedere zandkorrel de eindelooze glorie des Almachtigen verkondigt. Hij daalt in de diepte, en zijne verbeelding schept hem den donkeren wolkkolom, en deze geleidt hem gedurende 1½ uur, welke hij voor den overtocht noodig heeft. Hij hoort het gedonder der wateren, die zich opeen stapelen; het gejubel en gejuich der Israëlieten, die zich uit Pharao's macht verlost waanden; het hoongelach der Egyptenaren, die hun slaven achtervolgen, en de angst- en smartkreten die uit Jakobs kinderen opgaan; het getrappel der paarden, die de vijanden van Gods naam in de drooge bedding der zee doen afdalen, het geratel der oorlogswagens en de stem van Mozes en Aäron, die hunnen broeders toeroepen dat Jehova voor hen strijden zal; het gejuich van den laatsten Israëliet, die Steenachtig Arabië en dat van den laatsten Egyptenaar, die de bedding der Roode Zee betreedt; en nog eens het gedonder der wateren, die zich thans op het bevel van Mozes over Egyptenaren en hun koning uitstrekken: en - hij valt neder in het stof en roept, terwijl Maria, de zuster van Mozes, de bevrijding van Abrahams kroost zingt: ‘God, ik aanbid Uwe barmhartigheid en ook Uwe rechtvaardigheid!’
Wanneer de reiziger de overzijde bereikt heeft, rust hij een wijl om van zijne verwondering en van zijne vermoeinis te bekomen en vervolgt dan den weg. Hij gaat, gelijk Mozes. langs de Roode Zee naar den uithoek van het schiereiland Sinaï. Ter rechterzijde heeft hij aan den overkant der zee het egyptische gebergte, ter linkerzijde de bergen der verdwaling. Het is een lang smal dal, dat hij doorloopt; het strand der zee is bezaaid met rotsbrokken van verschillenden steen; hij klautert meer dan hij gaat; soms moet hij over een afgrond springen, die door twee rotsen gevormd wordt; ook is hij nu en dan verplicht onder overhangende rotsen te kruipen en ziet dan niets van den hemel dan een smalle blauwe streep. De vreeselijke samoen waait hem zijn vergiftigen adem tegen, en hij werpt zich op den grond om den dood te ontgaan. De hitte doet hem bijna nederzijgen, en gelukkiglijk kan hij zijn dorst lesschen met het water, dat hij in zakken medevoert. Maar dat alles kan den godsdienstigen reiziger den moed niet ontnemen; hij wil de Joden volgen en den Sinaï beklimmen.
Eindelijk begint zich het dal te verbreeden, en na een moeilijken tocht van vijftien dagen ontmoet de reiziger het eerste geboomte van de Oasis van Pharan. Met iedere schrede verandert de natuur; vijgen-, oranje- en citroenboomen vertoonen hunne gouden vruchten tusschen lommerrijk gebladerte; talrijke bronnen kweeken vruchtbaarheid aan. De herders, die de Oasis bewonen, herinneren aan Jethro, Mozes’ schoonvader, en de herderinnen, die zich aan de putten verzamelen, aan Sephora, Mozes’ huisvrouw. De reiziger rust in een tent uit, gebruikt eenige ververschingen en vertrekt weder spoedig, eensdeels omdat hij de wantrouwende blikken der Arabieren, die in iederen vreemdeling een belager hunner vrijheid zien, niet verdragen kan; ten andere omdat hij in de nabijheid is van Sinaï en het klooster dat zich aan den voet van den berg bevindt.
Sinaï, Horeb en de berg St. Catharina zijn drie toppen van een gebergte, dat het geheele schiereiland Sinaï doorloopt. Dit gebergte schijnt van vulkanischen oorsprong te zijn. Behalve de genoemde toppen is het overal slechts een oneffen hoogland, gelijk aan een golvende zee; reeds de eerste aanblik geeft het vermoeden, dat door onderaardsche werkingen de aardkorst opgeheven en tot een gebergte gevormd is; het is bovendien alom bedekt met lava en andere vulkanische stoffen. Ten oosten strekt zich het land van Madian uit, waar Mozes een schuilplaats zocht tegen de wraak der Egyptenaren, de kudde van Jethro hoedde en eindelijk het brandende braambosch zag, waarin de verlossing van Israël toegezegd werd. Om deze plaats te bezoeken moet men het klooster en eene kapel, die op den geheiligden grond van het bosch gebouwd is binnentreden; geen pelgrim dringt die kapel in zonder zich van schoeisel te ontdoen en God te aanbidden, die eens bijzonder op deze plaats was. Het heiligdom, even als het geheele klooster in het bezit der schismatieke Grieken, is met een aantal mozaïken versierd, die uit de VIe eeuw afkomstig zijn en in Rome of Venetië wellicht niet schooner worden aangetroffen. De grond is met zilveren platen en het altaar met eene kleine koepel bedekt.
Behalve deze kapel en de kloosterkerk is ook de bibliotheek een bezoek waardig; jammer dat de Grieken geen vreemdeling in de laatste toelaten. Hunne onwetendheid en ijverzucht laten een aantal ontschatbare grieksche, koptische, syriatische en arabische handschriften onder het stof begraven liggen, waarin de europeesche geleerde wellicht meer dan één werk der H. Vaders zou vinden, dat men verloren waant.
Het klooster, door zware muren omgeven, heeft het voorkomen van een geduchte sterkte; het is dat ook voor de bewoners der naburige Oasis, maar niet voor een betrekkelijk kleine europeesche macht; twee verroeste kanonnen, die op de muren liggen, zijn een niet geheel onjuist zinnebeeld van de sterkte des kloosters.
Wanneer de reiziger een kort bezoek in het klooster heeft afgelegd, haast hij zich naar den Sinaï. Men waarschuwt hem voor de vele moeilijkheden, die hij op zijn weg vinden zal, maar deze kunnen hem niet weêrhouden; hij wil de plaats bezoeken waar de wet gegeven werd, die in korte bewoordingen alle geboden bevat, en aldus beknoptheid met juistheid vereenigt, zoo als nimmer een menschelijke wet bereiken zal. Hij begint dan te klimmen, eenigen tijd langs een hobbelig voetpad, dat menschenhanden schijnen uitgekapt te hebben. Maar weldra houdt iedere gebaande weg op, en de reiziger moet al klimmende en klauterende voortgaan, tot hij den top des bergs bereikt heeft. Op zekere hoogte wordt de wind koud en scherp, en belemmert het opstijgen; gedurig moet de reiziger stil houden om adem te scheppen. Hier verheft zich een steile rots; daar vertoont zich een diepe afgrond; bij iedere schrede ontstaan nieuwe gevaren. Ter nauwernood vindt men nu en dan eenige schrale sporen van plantengroei.
Onderweg ontmoet de reiziger eene kapel, waarvan de muren uit los op elkander gestapelde steenen bestaan; op deze plaats zou volgens eene overlevering de H. Maagd gerust hebben op hare vlucht naar Egypte. Het baat niet dat men den Arabieren opmerkt dat Maria dan den gewonen weg niet gehouden en een zonderling rustpunt gekozen heeft; zij blijven bij hunne meening. Iets hooger bevindt zich de grot van den profeet Elias, waarin hij veertig dagen verbleef en door een raaf gevoed werd; in de grot is een bron, waaruit de profeet dronk. Van hier wordt het opstijgen nog veel afmattender, en de reiziger ziet gedurig nieuwe granietnaalden boven zijn hoofd verrijzen. Maar eindelijk bereikt hij dan toch de kruin en staat op de plaats, waar God Zijne geboden op twee steenen tafelen schreef. Hij ziet de onregelmatige en diepe grot, waarin Mozes zich verborg voor den glans der goddelijke majesteit. En de reiziger werpt zich nêer en kust in heiligen eerbied de rotsen, die de stralen der Godheid gedragen hebben.
Wanneer hij onder het afklimmen een weinig van richting verandert, ontmoet hij in de vallei van Raphidim de rots, waarop Mozes sloeg, en waaruit helder water sprong, zoodat de Israëlieten hunnen dorst konden lesschen. De Arabieren noemen hem even als Mozes en David de rots der bekoring. Niet verre van daar ziet hij in een rots een lichte holte, door menschen-handen gegraven; de overlevering wil dat daarin door Aäron het goud gesmolten werd ter vervaardiging van het gouden kalf.
In de oogen des geloofs is de berg Sinaï een heilige berg; pelgrims zullen hem bezoeken tot aan het einde der eeuwen. In de oogen van den onverschilligen reiziger is hij een berg gelijk alle anderen, die, eene hoogte hebbende van 7000 voet boven den zeespiegel. van zijne kruin een prachtig, eindeloos, vergezicht oplevert, dat den aanschouwer duizelig maakt.