V.
Genoegelijke dagen van een kandidaat,
Des anderen daags, op het oogenblik dat Klipper, na het middagmaal genomen te hebben, zich gereed maakte, om volgens gewoonte een paar uren te gaan slapen, stond de hoefsmid aan het hek, ten einde de maat te nemen van het hem bestelde werk. Louise Leroux had hem terstond in het oog; zij viel hevig uit tegen haren man, die haar fortuin in nuttelooze dingen versnipperde, en joeg den hoefsmid met een vloed van scheldwoorden, van het huis weg.
Tien minuten later hield de kruidenier aan de deur stil met een kruiwagen, waarop een vaatje olie en een mand met vetkaarsen lagen. Nauwelijks waren de koopwaren gelost, of jufvrouw Klipper kwam uit den hof naar binnen en wierp een onrustigen blik op het aangebrachte goed. Weldra vernam zij uit den mond van Selm, dat het een en ander door mijnheer was aangekocht in de veronderstelling, dat de olie en de kaarsen zouden opslaan. De jufvrouw gaf een schreeuw van verbazing, riep dat het een voorraad van meer dan voor twee jaren was, en vroeg dreigend waar haar man zich bevond.
Klipper, die het onweer van ver had zien aankomen, had voorzichtigheidshalve de wijk naar zijne slaapkamer genomen, zich te bed gelegd en was weldra ingesluimerd. Hij droomde van de op handen zijnde kiezing; in zijnen geest zag hij ontelbare stemmers, een briefje met den naam van mijnheer Bernard Klipper in de hand houdende, langs de bedgordijnen heen zweven; hij zag de voornaamste ingezetenen der gemeente naderen, die hem kwamen verwelkomen als burgemeester en hem de feestkroon op het hoofd drukken.
Hij stond op, wandelde over de kamer en nam zijne witte slaapmuts van het hoofd. In het afgenomen katoenen hoofddeksel waande hij de kroon te zien, welke de voormalige burgemeester den dag der plechtige intrede op het hoofd had. Hij bezag den ingebeelden bloemenkrans met innig genoegen, zette hem op het hoofd, nam hem wederom af en maakte diepe buigingen, even als of hij den gemeenteraad, die hem kwam verwelkomen, voor de hem aangedane eer bedankte. Een geduchte stoot in de lenden, hem door de hand zijner vrouw toegebracht, deed hem eensklaps ontwaken.
Het hoofd nog opgepropt met denkbeelden, welke hem in den slaap waren voorgekomen, zag hij verbaasd en verschrikt over zijne slaapkamer, wierp de ingebeelde feestkroon daarheen, en liep ontgoocheld bij het razen en tieren van Louise Leroux de deur uit.
Ofschoon de partij van Klipper werkelijk veel veld won, beschouwde men den uitslag der verkiezing nog steeds als zeer twijfelachtig.
Eenige voorname ingezetenen waren den rentmeester, Alexis Overweik, sterk toegedaan en bereid alles aan te wenden, om een achtingswaardig en bekwaam man in de kiezing te doen zegepralen.
Terwijl Klipper, die het huiselijk onweder was ontloopen, in de herberg met eenige zijner warmste verdedigers, hierover sprak, trad de briefdrager binnen en legde een paar nieuwsbladeren op de tafel.
Klipper had een der bladen in de hand genomen en overzag het met gretigheid, dewijl hij bij het openslaan den naam van Overweik voor zijne oogen meende te zien schemeren. En werkelijk, het journaal bevatte een artikel over den rentmeester, die als een uit den militairen dienst eervol ontslagen luitenant bekend stond, en met zijne algemeene, diepe kundigheden juist de man was, om de gemeenteteugels in handen te nemen.
Klipper was koud geworden als eene ijsklont en zat roerloos te staren naar het laatste woord van het artikel, hetwelk hem voorkwam, als de uitspraak van een gerechtelijk vonnis zonder beroep.
Het blad werd rondgegeven, en weldra ontstond er een algemeen gemor tegen het eerloos weekblad, dat voor zulke mannen partij trok. Een der aanwezigen viel hevig uit tegen dien weerhaan van een redacteur, die zich door de partij van den rentmeester had laten omkoopen.
‘O, dat is afschuwelijk,’ riep iemand, die het tweede der aangebrachte nieuwsbladen doorliep; ‘welke eerrooverij!’
Klipper nam het blad uit de hand en staarde op eene groote prent, die eene hem maar al te goed bekende episode uit zijn leven, met de helderste trekken af beeldde.
De teekening herinnerde aan de inbraak in de eikenhouten kas van Louise Leroux. De vertoornde vrouw, met hare ontzaglijke blaaspijp gewapend, en de kleine inbreker in zijn huisschilders-pak, waren zoo gelijkend op het papier gebracht, dat niemand, wie het ook zag, zich onthouden konde, de namen van mijnheer en jufvrouw Klipper uit te roepen.
Deze had, bij het zien der spotprent, eene lichte stuiptrekking gevoeld, en het blad uit de hand laten vallen.
Overal klonk het:
‘Welke eerrooverij!’
‘De redacteur is een.......!’
‘Dat zal, dat mag daar niet bij blijven! er zijn nog rechtbanken in het land!’
‘Bewaar het schandblad tot teeken der waarheid!’
‘Neen,’ zeide stil mijnheer Klipper, die uit eene bezwijming scheen te ontwaken, ‘neen, verscheur liever dat walgelijk ding!’
‘Ja, in het vuur er meê,’ riep Steven de kruidenier, met wien wij reeds ter loops hebben kennis gemaakt.
‘Na u het weekblad?’ riep eene stem, die uit eenen hoek der kamer kwam.
Hij, die daar sprak, was baas Quinten, een der hoofden der tegenpartij, die gedurende de ontsteltenis en de verwarring, door de spotprent veroorzaakt, was binnen gekomen, en zich op eene afgezonderde plaats had nedergezet. Zijne stem viel, even als het gekraak van een doorbrekenden zolderbalk, in het midden van den vriendenkring.
‘Na u het weekblad!’ riep Quinten, de stem verheffend.
‘Er is geen nieuws!’ antwoorde Klipper met een zijdelingschen blik naar Quinten gericht.
‘Dan zal ik mij met het oude behelpen,’ antwoordde deze, ‘toch verlang ik het journaal.’
‘Toch zult gij het niet hebben!’ antwoordde het raadslid Steven. In den blik, dien hij naar Quinten wierp, schitterde de diepe haat, dien hij sedert jaren tegen den ouden weerwolf, zoo als hij hem noemde, in het hart droeg.
Hij nam de twee bladen en stak ze weg in zijnen binnenzak.
‘Kastelein!’ riep baas Quinten opstaande, ‘indien gij dergelijke dingen toelaat....’
‘De kastelein heeft zich daarmede volstrekt niet te bemoeien,’ riep het raadslid, terwijl hij zijn jas toeknoopte, als om de geroofde bladen des te beter te bewaren.
‘De dag bladen behooren aan de herberg!’ riep Quinten; ‘ik herhaal u, dat ik ze wil en zal hebben!’
Het gezelschap barstte bij de toenemende hevigheid van den spreker in een luid gelach uit.
Baas Quinten merkte, dat hij het voorwerp van eindelooze spotternijen ging worden en verkoos liever te zwijgen en heen te gaan.
Terwijl hij zich verwijderde, keek zijn collega het raadslid scherp onder de oogen en zeide, dat hij zijne hatelijke handelwijze in het dorp zoude bekend maken, en den redacteur onderrichten, van hetgeen er was omgegaan.
‘Doe maar!’ riep men van alle zijden, ‘onze partij is sterk genoeg, om zich aan al die bedreigingen niet te storen!’
‘Indien gij geen weerwolf waart, spraakt gij zoo niet,’ riep Steven de raadsheer.
‘Wat zegt gij?’ vroeg Quinten zich in de deur omkeerend.
‘Ik zeg dat....’
‘Dat gij een verwenschte heidief zijt, dat zeg ik!’ riep iemand, die, baas Quinten ter zijde stootend, haastig de gelagkamer binnenkwam. Het was de boschwachter van het kasteel, bijgevolg een hevige partijganger van den rentmeester.
‘Ik neem u allen tot getuigen!’ riep de raadsheer Steven, paarsch en blauw van toorn, ‘dat schelden zal wel een einde nemen!’
‘Dat schelden? Wie is daar de schuld van?’ riep de boschwachter; of ik u aan de deur niet had afgeluisterd!
Dit zeggende, ging hij zitten.
‘Wilt gij nu de courant geven?’ vroeg baas Quinten, schijnbaar bedaard.
‘Neen!’ gaf Steven kort af ten antwoord.
‘Dan zal ik die u met geweld ontnemen!’ riep de gespierde boschwachter opspringend. Hij greep den raadsheer bij den kraag, en trok hem met zijnen stoel achter over.
De geheele gelagkamer stond in een oogenblik overeind. Tafels en stoelen werden overhoop geworpen; en bierglazen, pijpen en tabaksdoozen rolden kletterend over den vloer.
Er kwamen vijf of zes vrienden van den rentmeester binnen gestormd, die niet ophielden te roepen, waarom men hunne partij verongelijkte. Mijnheer Klipper had zich voorzichtigheidshalve in eenen hoek der kamer verscholen, en riep den kastelein toe, dat hij om verdere ongelukken te voorkomen, onverwijld de hulp van den veldwachter zoude gaan inroepen.
(Wordt vervolgd.)