eenige universiteiten ten laatste den koning in 't gelijk stelden. In Duitschland waren Hendriks agenten minder gelukkig: zoowel Protestanten als Katholieken veroordeelden de voorgestelde echtscheiding. en Luther en Melanchton zegden, dat hij beter zou doen met het voorbeeld van de aartsvaders te volgen en eene tweede vrouw te nemen, dan de eerste zonder eenig misdrijf, van haren kant, weg te zenden.
De beslissing des Pausen bleef voortdurend achterwege; de koning werd verbolgen en begon als eerste bedreiging de annaten, eene schatting aan den Paus, af te schaffen. Intusschen liet hij door een zijner kapellanen in 't geheim zijn huwelijk met Anna Boleyn inzegenen; de priester weigerde, maar toen de koning zoo ver ging van hem te misleiden en te verzekeren dat hij in het bezit was van 's Pausen machtiging, werd dit heiligschennend huwelijk in 1533 voltrokken.
Inmiddels had de afschuwelijke Cranmer in stilte alles voorbereid tot eene volkomen scheuring met Rome; men moest nogtans de geestelijkheid trachten te winnen, en dit deed men door haar schrik aan te jagen en te misleiden. Men beschuldigde haar dat zij zich onwettig gesteld had onder het geestelijk gebied van Kardinaal Wolsey, die toen in ongenade was gevallen, en men beloofde haar de gunst en de vergiffenis des konings, zoo zij er in wilde toestemmen het rechtsgebied des konings in geestelijke zaken te erkennen; zij nam dit na langdurige beraadslagingen aan onder het voorbehoud: ‘Zoover het de wet van Christus toelaat.’
Hendrik had tot volvoering van zijne plannen gedweëe werktuigen noodig; hij had ze in Cranmer en Thomas Cromwell gevonden. De eerste, die vroeger als 's Konings afgezant naar Duitschland was gezonden geweest, had de beginselen der hervorming ingezogen en, hoewel reeds priester, in 't geheim de nicht van den vermaarden protestant Osiander gehuwd; desniettemin aanvaardde hij na de afzetting van Wolsey, het aartsbisdom van Kantelberg, welks zetel eens door den H. Thomas was opgeluisterd. Cranmer werd de getrouwe vriend en raadgever des Konings, en deze kon niet een zijner meer waardig kiezen. Toen Cranmer den gewonen eed moest afleggen, begaf hij zich in eene kapel en verklaarde onder getuigen. dat door dien eed hij zich in geenen deele gebonden meende, om de door den Koning beraamde hervormingen, hinderpalen in den weg te stellen; dat was het voorspel van al de opvolgende huichelachtige handelingen. Zoo wist hij dat de Koning reeds met Anna getrouwd was, en hij verzocht hem. opzichtens de echtscheiding zich bij voorbaat te onderwerpen aan de beslissing van eene rechtbank, waarin hij voorzat. De Koning nam dit aan; evenwel verklaarde hij geen andere aardsche macht boven de zijne te erkennen. De Koningin werd uitgenoodigd voor Cranmer te verschijnen; zij weigerde, en het huwelijk werd ongeldig en ontbonden verklaard, zooals Cranmer zegde, ‘uit kracht van zijn geestelijke macht en zijne jurisdictie, uit de apostelen voortkomende’. De Paus vernietigde het vonnis. De breuk met Rome was nu volkomen, en het pauselijk gezag in Engeland afgeschaft; het was niet meer de Paus maar de aartsbisschop van Kantelberg die de benoeming der bisschoppen moest bevestigen en de dispensatiën verleenen -; van de rechtbank des aartsbisschops kon men zich op de koninklijke kanselarij beroepen; de Koning was het opperhoofd der Kerk in Engeland, de bron van alle geestelijke macht. Men stelde den suprematie-eed in en het weigeren dien af te leggen was hoog verraad. Men mocht den naam des pausen niet meer uitspreken, die volgens de door Cranmer gedane ontdekking in de Openbaring van Johannes, de Antichrist zelf was. Die leerstellingen moesten overal geleeraard worden op den preêkstoel en in de leerstoelen.
Hendrik benoemde Thomas Cromwell, hoewel leek zijnde tot vicarisgeneraal der geestelijke zaken met eene uitgebreide geestelijke macht. Alle bisschoppen werden geschorst en weêr hersteld, naarmate zij de geestelijke macht des konings erkenden. Toen begonnen de verbeurdverklaringen der geestelijke goederen; in 1536 schafte men door een parlementswet in eens 376 kloosters af ‘ter glorie van den almachtigen God en ter eere des koningrijks.’ Niets werd daarbij gespaard; men ging er meê te werk op eene wijze den Wandalen waardig; niet alleen de meesterstukken van de kunst en de gedenkteekenen der wetenschap, maar ook had men in een blinde woede de grafsteden niet gespaard van den H. Augustinus, den apostel der Britten, en den H. Thomas, den martelaar van Kantelberg, wiens assche men in den wind strooide; zelfs ontzag men niet die van Alfred, den stichter van Engelands grootheid.
Hendrik stichtte daarop zes nieuwe bisdommen en veertien kathedrale en kollegiale kerken; hij beweerde nog altijd Katholiek te zijn, verplichtte het gebruik van gewijd water en assche, de aanroeping der heiligen en andere leerstukken des geloofs; hij verdedigde de transsubstantiatie en het celibaat, gegrond zooals hij zegde op het bevel van Christus. Maar de beelden en relikwiën vonden geen genade en werden verbrand.
Vooral zijne vermeende suprematie mocht geen tegenstand lijden. Forest, biechtvader van Catharina, boette zijnen tegenstand in de vlammen, aan gestookt door beelden der heiligen. Men hing aan eene en dezzelfde galg Katholieken en Lutheranen op, die weigerden 's Konings geestelijke macht te erkennen.
Onder de edelste slachtoffers van die wreede dwingelandij telt men den aartskanselier Thomas Morus en den bisschop van Rochester, Fisher. Fisher had eervolle jaren achter zich; hij onderscheidde zich door zijne geleerdheid, rechtschapenheid en de stipte vervulling van zijn heilig ambt; hij was de laatst overgeblevene van de raadsheeren van Hendrik VII en de prelaat, aan wiens hoede de gravin van Richmond, moeder van Hendrik VII, haar kleinzoon, Hendrik VIII, had toevertrouwd. Deze had langen tijd getoond eene groote genegenheid voor zijn ouden leermeester te bezitten en beroemde er zich op dat geen vorst in Europa een prelaat bezat, die den bisschop van Rochester in deugd en geleerdheid evenaarde. Het zou voor Hendrik gelukkig zijn geweest, hadde hij Fishers wijze raadgevingen opgevolgd, en noodlottig was het den grijzen kerkvoogd dat hij onder eenen vorst leefde, die niet alleen zich aan de laagste ondeugd en heerschzucht overgaf maar bovendien nog eischte dat de grootste en eerwaardigste mannen zijn snood gedrag zouden goedkeuren.
Thomas Morus, de beroemde kanselier, was de zoon van een rechter der Kings-bench en werd in 1480 te London geboren. In zijne jeugd leefde hij eenigen tijd als pagie in het huis van kardinaal Molton, aartsbisschop van Kantelberg; later ging hij op de universiteit van Oxford waar hij verscheidene jaren alle takken der wetenschap, inzonheid de rechtsgeleerdheid, beoefende. Bij de troonsbestijging van Hendrik VIII was hij reeds de bekwaamste rechtsgeleerde, en bekleedde hij het ambt van ondersheriff. Kardinaal Wolsey gaf hem toegang tot den jongen Koning, die zoo met hem ingenomen was, dat hij hem tot lid van zijn geheimen raad benoemde en hem vele gewichtige diplomatische zendingen in Frankrijk en de Nederlanden opdroeg. Nadat hij in 1529 de vredes-onderhandelingen te Kamerijk met veel doorzicht bestuurd had, werd hij in de plaats van Wolsey tot lord-kanselier en grootzegelbewaarder door den Koning benoemd. Morus bekleedde zijn ambt met zaakkennis, liefde tot gerechtigheid en onbaatzuchtigheid, in één woord hij vereenigde in zich de eigenschappen van den staatsman en den geleerde met de deugden van den Christen. Noch zijne den Koning bewezen diensten, noch zijne talenten konden hem van den dood redden. Toen Hendrik aan zijne echtscheiding met Catharina van Arragon werkte, en eene godsdienst-scheuring bewerkte, zocht hij te vergeefs de medewerking van zijn kanselier te winnen. Morus beschouwde het tegen recht en geweten strijdend, legde in 1532 zijn ambten neêr en trok met zijn huisgezin naar Chelsea terug.
Toen Hendrik in 1534 zijne onderdanen dwong zijne supprematie onder eed te erkennen, werd dit volstandig door Thomas Morus en bisschop Fisher geweigerd. De wreedaard liet beiden in den Tower brengen en zeer streng behandelen; de arme oude bisschop was zoo van alles ontbloot dat hij schier zijne naaktheid niet kon bedekken. Sir Thomas Morus had toen een troostenden engel in zijne gehuwde dochter Margaretha Roper. Herhaalde malen werden zij voor de rechtbank gebracht en door allerlei verradelijke ondervragingen beleedigd om eene misdaad in hen te vinden en zoo het vonnis den schijn van recht te geven. Paus Paulus, die den droevigen toestand van den eerbiedwaardigen Fisher vernam, en zijne verdienste waardeerde benoemde hem tot kardinaal, meenende den koning daardoor meerder ontzag voor de waardigheid van zijn slachtoffer in te boezemen, maar het uitwerksel was juist het tegendeel. Toen hij 's Pausen voornemen vernam, riep hij uit: ‘Paulus kan hem eenen hoed zenden, maar ik zal zorg dragen dat hij nooit een hoofd zal hebben om dien te dragen.’
Op den 22 Juni werd de grijze prelaat onthoofd, en zijn hoofd werd op een staak gezet. Zijn lichaam bleef tot den avond geheel van kleederen ontbloot liggen. Zoo, zegt een protestantsch geschiedschrijver, was de wijze, waarop ‘het opperhoofd der Kerk’ zijn voormaligen leermeester en een van de voornaamste en geleerdste mannen behandelde.
Wij kunnen ons niet lang ophouden bij de geestelijke en lichamelijke martelingen, die Thomas Morus in de gevangenis onderstond. Toen zijn doodvonnis uitgesproken was, drong zijn zoon tot hem door, viel op zijne knieën en smeekte om zijnen zegen, en op het Towerplein had er eene ontmoeting plaats, die door geen penseel hartroerend genoeg afgemaald kan worden: de ontmoeting van vader en dochter. In weerwil van de aaneensluiting der soldaten en het zwaaien der wapenen, drong zij door de gelederen, viel haar vader om den hals en drukte hem aan haar kloppend hart. ‘Mijne dochter! mijne dochter! snikte Morus, en over de bleeke uitgeteerde wangen van den edelen grijsaard stroomden tranen, die hem evenwel geen verlichting in zijn smart aanbrachten. De edele man was nog altijd de in Gods wil gelaten Christen; sterk door het geloof als de eerste Christenen, nam hij voor het laatst afscheid van zijne dochter. Door den drom des volks weggestoten, drong zij andermaal tot hem door, vloog hem in de armen, ‘Vader! mijne dierbare vader!’ riep zij uit, ‘bid God dat ik u niet overleve. O Vader, zegen mij nog eens en beloof mij God te bidden dat ik ook sterve.’ ‘Beminde dochter’ antwoordde Morus, terwijl hij haar aan zijn borst drukte, ‘ach ja, moge God u zegenen gelijk ik u zegen! gij waart een heilig onderpand, een schat van vreugd en geluk, dien Hij mij toevertrouwd had; ik geef Hem dien weder! Hij is uw eerste vader, Hij zal u nooit verlaten, en eens zullen wij in de gelukzalige eeuwigheid vereenigd zijn om nooit weder gescheiden te worden. Breng mijnen beminden kinderen mijnen zegen en mogen uwe tranen niet zonder eenigen troost vloeien, want daar het Gods wil is, dat ik heden sterf, beken ik u dat ik zelfs verheugd ben over dien ingang tot het eeuwige leven.’ Het volk en de wachters waren zoozeer bewogen, dat zij in tranen losbarstten, en met weerzin moesten zij den vader van de dochter scheiden. Onze gravure stelt dit laatste afscheid voor.
Op den 6 Juli werd hij ter terechtstelling gedaagd en hem tevens aangekondigd, dat de koning als eene bijzondere gunst zijne straf verzacht had wat het ophangen, martelen en vierendeelen betrof; hij had slechts het hoofd te verliezen. Opgeruimd omdat hij zich aan den ingang eener betere wereld bevond, zegde hij tegen den boodschapper: ‘God beware al mijne vrienden van zulke gunst.’ Tot den beul die hem onthoofden moest, zegde hij: ‘Gij bewijst mij eene groote dienst maar mijn hals is kort, en ik vrees dat gij weinig eer van uw beroep zult hebben.’
Dezelfde vrees voor de welsprekendheid van het doorluchtig slachtoffer, welke zijn mond gesloten had tijdens zijn vonnis, verbood hem de menigte aan te spreken; hij vergenoegde zich te betuigen, dat hij stierf als getrouw onderdaan van den koning en een waar Katholiek voor God. Hij bad toen, legde zijn hoofd op het blok, verzocht den beul een oogenblik te wachten, terwijl hij zijnen baard op zijde streek; ‘Want’ zegde hij, ‘deze heeft nooit eenig verraad bedreven.’ Zijn hoofd werd met een enkelen slag van zijn lichaam gescheiden en op de Londen-brug ten toon gesteld.