Hoe men zakkenrollen leert.
Werp lezer, een aandachtigen blik op nevenstaande gravure, en zeg, welk gevoel komt in u op; welke gewaarwording bestormt uw hart? Gij siddert en beeft en roept uit: neen, dat is onmogelijk; die gravure stelt geen waarheid voor! Zij is de vrucht van de phantaisie eens teekenaars.
Wij eerbiedigen die uiting van het beleedigde, van het verontwaardigde geweten; wij deelen in de ontzetting van het christelijk gevoel; wij noemen wat de gravure voorstelt onnatuurlijk, onmenschelijk zelfs, maar - ververdedigen hare waarheid.
De gravure biedt ons een tafereel aan, dat, helaas! niet in de verbeelding, maar in werkelijkheid bestaat.
Ziet ge dien grijsaard met kalen schedel, met uitstekende wangbeenderen, met scherpen neus en kin, met het oog strak gevestigd op het kind, met den grimlach op de lippen? Hij is de leermeester van den knaap in de ondeugd.
Ziet ge aan zijne zijde dien jongeling, op wiens gelaat verdierlijking te lezen staat; wiens zorgelooze of, liever gezegd, onverschillige houding zoo juist voegt bij de groote opmerkzaamheid, waarmede hij de handeling van het kind gadeslaat? Hij is de medeleerling van den knaap en reeds volleerd in de kunst.
Of de oude man jaren in het tuchthuis heeft doorgebracht, waar het laatste greintje van gevoel uit zijne ziel is weggenomen; of de jongeling alleen omgang heeft met booswichten, op wie galg en schavot wachten, dat doet niets ter zake, die een jeugdig hart op den weg der misdaad leidt, noemen wij wreeder dan den leeuw, bloeddorstiger dan den tijger, vooral wanneer die jeugd door de banden der natuur aan hunne zorgen toevertrouwd is.
Wilde dieren leven en offeren zich op voor hunne jongen, zoolang deze hulp behoeven; zij verdedigen ze dikwijls met hunne laatste krachten: de ontaarde ouders, die hunne kinderen in de misdaad onderwijzen en die, helaas, werkelijk in de maatschappij worden aangetroffen, zij bewerken het tijdelijk en eeuwig ongeluk van hen, die door God aan hunne zorgen zijn toevertrouwd.
Wie zou niet weenen bij het zien van dien armen knaap! Hij wordt gedwongen om zich te oefenen in het stelen, in het zakkenrollen. De oude heeft aan eene koord, dat aan de zoldering vastgemaakt is, een frak opgehangen over eenen knaap, dien men alreeds met vest, broek en schoenen bekleed heeft, opdat hij het voorkomen van een mensch zou hebben. De leerling-dief moet uit den zak een zakdoek rollen; zal hij het goed doen, dan mag de frak zich niet bewegen, en mogen de bellen, die er aan zijn vastgemaakt, zich niet doen hooren. Als hij zóó den doek gerold heeft, dat niet de minste beweging zich doet zien, het geringste geluid zich doet hooren, dan mag men aannemen dat zoo de knaap een mensch geweest ware, deze niets van den diefstal zou bemerkt hebben.
Heeft de ongelukkige jongen de proef met goed gevolg afgelegd, dan moeten het horlogie en de ketting gerold worden. De diefstal is moeilijker, want de vestzak is onder den frak verborgen en deze bedekt met een aantal bellen.
Indien dit niet genoeg ware om walging en afgrijzen in te boezemen, waarlijk zou het overige der gravure daarin voorzien. De teekenaar toch heeft ons in een wezenlijk moordenaarshol verplaatst. Of ziet ge naast den dieven-lantaarn niet een dikken bos sleutels hangen? Of vermoedt ge geen verband tusschen het luik, waarop de jonge dief staat, en de half geopende kist aan de linkerzij, waaruit sabel en pistool te voorschijn komen? Of moet die smerige, gescheurde lap voor het vensterraam niet beletten, dat een menschelijk oog naar binnen stare?
Hij, die niet gelooft dat er zulke ontaarde wezens gevonden worden, opene eenvoudig de strafrechterlijke geschiedboeken, en hij zal de waarheid van hetgeen wij meêdeelen moeten erkennen. Wij zelven hebben meermalen processtukken in de handen gehad, waaruit dit droevig feit ten duidelijkste bleek. Velen zullen zich nog herinneren dat zekere commissaris van policie een twintigtal jaren geleden zich liet opnemen in eene vereeniging van geldsnoeiers in een der grootste steden van Nederland, en moed aan list parende, de geheele bende gevangen nam, nadat hij van hare misdadige handeling geheel overtuigd was. En de geleerde Jesuiet, Pater Bresciani, verhaalt hij ons niet in zijn Jood van Verona, dat te Rome een vergadering van revolutionairen werd gehouden, waarin hij, die tot moordenaar van den minister Rossi was aangewezen, door een geneesheer werd geleerd, hoe hij den stoot moest aanbrengen, opdat deze onmiddellijk den dood zou ten gevolge hebben?
Charles Dickens schetst in zijn Olivier Twist zulk een dievenschool, naar welker beschrijving onze gravure geteekend is.
Ja, het is een verschrikkelijke maar ontegensprekelijke waarheid dat het stelen, het moorden wordt geleerd. Moge ons land er misschien minder bewijzen van opleveren, in andere landen geeft men in de holen der duisternis les in het stelen, rooven en moorden. En dit is zeer begrijpelijk. Van waar anders zouden de dieven - en met name de zakkenrollers, de pickpockets - die weergalooze, die onbegrijpelijke list en handigheid hebben, waarmede zij de moeilijkste diefstallen plegen? Na alles wat men van de zakkenrollers vernomen heeft, mag men zelfs het ongeloofelijke niet meer betwijfelen. Een enkel staaltje daarvan. Ten tijde van Napoleon I was er te Parijs een zakkenroller, die stool wat hij wilde. Niemand of niets was tegen zijne aanslagen beveiligd. Hij noemde den persoon, bij wien hij zou stelen, en deze was niet in staat het hem te beletten, welke maatregelen hij ook nam. Dit wonder van een zakkenroller heette Pouttin. Toen men den keizer eenige zijner verwonderlijkste daden verhaald had, zegde deze: ‘Hij moge zoo sterk zijn in zijne kunst als hij wil; hij zal deze doos niet uit mijnen zak rollen.’ En Napoleon stak eene gouden snuifdoos in zijn vestzak. De hovelingen gaven dit den keizer gaarne gewonnen, want ieder begreep dat het Pouttin onmogelijk zou zijn Napoleon te naderen. Evenwel wat gebeurde?
Toen Napoleon den volgenden morgen langs eene galerij ging om in zijn kabinet te komen, zag hij een man op eene leêr staan, bezig met het poetsen der lampen, die aan den zolder hingen. Op eens begon de leêr te kantelen en de man dreigde te vallen. De keizer schoot haastig toe en greep den man, zoodat hij hem voor een gevaarlijken val bewaarde. Nadat de man hem nederig gedankt had, begaf de keizer zich naar zijn kabinet. Hier bracht hem een half uur later een hoveling zijn snuifdoos met een brief. Deze was door Pouttin geschreven. Hij meldde den keizer dat hij de man was geweest, die door hem opgevangen was, en dat hij van de gelegenheid gebruik had gemaakt, om hem zijn doos te ontnemen.
Is het nu aan te nemen dat zoodanige handigheid aangeboren is? Ieder zal dit ontkennen. Neen, jeugdige knapen worden reeds in de misdaad geoefend; kinderharten worden reeds voor de gruwelijkste zonden gevormd; en de vader, die slechts leven moest voor het welzijn en het geluk van zijn kind, levert hem dikwijls met lichaam en ziel aan de misdaad en aan tijdelijk en eeuwig ongeluk over.