duizenderlei wijzen herdraaid, hersmeed en hergoten, maakte hij verzen op alles wat hem in het hoofd schoot. Hij bezong de geboorte van zijnen zoon, en een half jaar later, in navolging van zijnen trouwen helper. Neêrlands grooten dichter Bilderdijk, den eersten tand, waarom de kleine Konstant het geheele huis bijeen schreeuwde.
Konstant was volgens het gevoelen der flikflooiers het liefste kind, dat er leefde; vader en moeder geloofden het en herhaalden dagelijks, dat andere kinderen, vergeleken met hun zoontje, er zoo plomp en barsch uit zagen.
Het is mogelijk dat de kleine Klipper in den tijd dat de vader, stuk voor stuk, al zijne tanden bezong, een lief kind was; ik wil er niet over oordeelen, dewijl ik het kind voor zijn tiende jaar nooit gezien heb. Op dien ouderdom was hij een kort, vreeselijk ineengedrongen knaap, met bloedroode wangen en vlammende oogen. Grooter stijfkop was er niet; hij vocht de straat af als een bulhond en schopte ongestraft naar de schenen van vader en moeder.
Wanneer men hem voor straf in den kelder opsloot, trok hij de kraan uit de bierton, en wierp den pekelworst in het schuurzand. Meer dan eens stiet hij de kat, die op de putkuip zat te slapen, in den put, en sloeg in zijne kwade luim de eierpruimen en perzikken van de leiboomen. En toch heetten de buren den kleinen Konstant een engeltje van een kind!
Het beminnelijk zoontje was voor mijnheer Klipper eene levende stof, om onophoudelijk zijn dichterlijk brein in gang te houden. Kreeg hij wederom een nieuwen tand, of lag hij eenige dagen door eene of andere kinderziekte aangedaan te bed, aanstonds had vader de pen in de hand, om in onnavolgbare strofen te beschrijven, hoe blank en zuiver er de tand doorkwam, en wat de arme jongen dan van de mazelen, dan van de kinkhoest had moeten uitstaan.
De lezer kan wel beseffen, dat de dichter zijnen lessenaar opgestapeld vol had liggen met verzen, dewijl er geene week voorbij liep, dat niet de eene of de andere ziekte de kinderkamer binnensloop. Later maakte hij gelegenheids-gedichten, die de kleine op het feest van vader en moeder, bij het tranen storten der buren, voordroeg; hij schreef verzen op den priktol van zijn lieven Konstant, triolets en kettingdichtjes op de hansworsten en de hobbelpaarden, die door de hand van den kleinen deugniet in stukken werden geslagen.
Op zekeren dag dat mijnheer Bernard Klipper dien berg van gedichten overzag, zeide hij tot iemand, die nevens hem stond:
‘Selm, ik ben voornemens mijne gedichten onder den titel van kindergedichten, uit te geven.’
‘Wel geef ze uit, mijnheer,’ antwoordde Selm aanmoedigend.
‘Het genootschap vindt ze schoon... hartroerend!’
‘Dat zijn ze ook, mijnheer!’
‘Ik zou mij daarmede in eens een grooten naam maken.’
‘Een schitterenden naam, mijnheer!’
‘Maar indien een onmeêdoogende recensent mij eens beoordeelde? want dat zal gebeuren.’
‘Ja, dat zal gebeuren,’ antwoordde Selm op bedenkelijken toon.
‘Maar wat zal men er ook al op zeggen?’ riep de dichter, met den rug zijner hand op het papier kloppende.
‘Wat wil men er ook al op zeggen?’ herhaalde Selm, met dezelfde beweging der hand.
‘Ga dan morgen naar de stad, en doe mijne gedichten drukken. Doe er eenige duizenden van trekken.... eenige duizenden is niet te veel.’
‘Zeker is dat niet te veel, mijnheer,’ lachte Selm.
Wie was Selm, wien mijnheer Klipper raadpleegde over den stap, dien hij thans ging wagen?
Anselm Sokkers was een jongen uit het dorp, die een geruimen tijd als garçon gediend had in een der voornaamste hotels der hoofdstad; daarna had hij een paar jaren in eene boekdrukkerij gewerkt en tegelijkertijd deel gemaakt van een letterkundig genootschap door eenige drukkersgasten opgericht. Vermoeid van tafeldienen en drukken, had Selm na eenige jaren een en ander vaarwel gezegd en was naar zijn geboortedorp teruggekeerd.
Bij zijne terugkomst trad hij in de gelederen der rederijkers en naderhand in dienst van mijnheer Bernard Klipper, die in de letterkundige zittingen een zeer gunstig denkbeeld van hem had opgevat.
Het was werkelijk ook een beste jongen, die juist het karakter had, om met zijnen heer nooit in geschil te raken, dewijl hij voor stelregel had hem altijd en in alles gelijk te geven. Wat mijnheer Klipper goedkeurde, was den knecht altijd naar den zin; wat zijn meester niet goed vond, keurde Selm stellig af.
Indien de huisbaas dezelfde zaak in het tijdverloop van eenige minuten goed- en afkeurde, zeide de knecht toch tweemaal, dat mijnheer gelijk had.
Zulk een knecht, voor menschen zoo als mijnheer Klipper, is onbetaalbaar en moet gewis de vertrouweling van het huis worden.
Reeds den volgenden dag vertrok Selm naar de stad met een groot pak gedichten van zijnen heer onder den arm, en ging zich terstond na zijne aankomst bij den uitgever aanbieden.
Wij zullen den zaakgelastigde van den dichter niet volgen in het kantoor der drukkerij, maar hem des avonds bij zijne terugkomst, terwijl hij een pak papier op de tafel legt, terug vinden.
‘Wel, Selm,’ riep hem zijn heer toe, ‘welk nieuws? wat zeide de drukker?’
‘Juist hetgeen mijnheer gezegd heeft,’ antwoordde de gedienstige knecht.
‘Dan was hij ook van gevoelen, dat mijne gedichten schoon zijn?’
‘Zoo als mijnheer zegt, zeer schoone, verhevene gedichten,’ was het geestdriftig antwoord.
‘Waarom brengt gij ze dan terug?’ vroeg mijnheer Klipper, met verwondering naar zijn lijvig handschrift ziende.
‘Indien mijnheer verkiest, zal ik ze wel wederom naar de stad dragen.... maar die drukker vroeg zoo verbazend veel geld!’
‘Nog geld, bij al mijne gedichten?’ riep Klipper, ‘is hij zinneloos?’
‘Dat heb ik hem ook gevraagd, juist zoo als mijnheer,’ antwoordde Selm.
‘Er is daar stof in voor zes deelen groot octavo!’ riep de dichter.
‘Daarop heeft de drukker het ook geschat,’ antwoordde Selm, ‘doch de drukkosten, zeide hij, moesten nog al hoog loopen....’
‘Hoog loopen?’ onderbrak hem zijn heer met verwondering.
‘Op stevig papier, waarvan ik hier een staaltje medebreng en getrokken op een bepaald aantal exemplaren, zou u het werk te staan komen op ongeveer zes duizend franken.’
Mijnheer Bernard sprong van verbazing overeind en herhaalde met opgetrokken wenkbrauwen:
‘Zes duizend franken! Waar wil dat heen!’
‘Juist wat ik hem ook gevraagd heb,’ vervolgde Selm, ‘verder moest hij een teekenmeester zoeken en daarna een plaatsnijder, zoodat het geheele werk in zes deelen, groot octavo, met vier en twintig houtsneêplaten, de ronde som van ongeveer acht tot negen duizend franken...,
‘Schei uit, Selm!’ onderbrak hem Klipper; ‘en vooral geen woord daarvan aan mijne vrouw!’
‘Neen, geen woord daarvan aan de jufvrouw!’ sprak Selm met een goedkeurenden hoofdknik
‘Mijn inzigt was, hem het handschrift zonder honorarium af te staan,’ hernam de dichter’; ‘die man heeft zijn voordeel niet berekend!’
‘In 't geheel niet!’ riep de knecht.
‘Hij wilde zich dus alleen met het drukken belasten, en mij het werk te huis zenden?’
‘Juist zoo als mijnheer zegt; ik hoor dat mijnheer met dergelijke zaken volkomen bekend is.’
Mijnheer Klipper verborg met moeite zijne spijt over de mislukte uitgave, en beweerde dat de drukker een ezel was.
‘Ja, een ezel!’ grinnikte de bereidwillige knecht; ‘maar toch heeft hij mij, bij het heengaan, verzekerd dat de dichter, indien hij zijne gedichten uitgaf, veel van zich zoude hooren spreken.’
Mijnheer Bernard Klipper stond voor den spiegel, en knikte van genoegen tegen zijn afbeeldsel, terwijl hij de loftuiging van den drukker inademde.
‘Toch zie ik van mijn plan niet geheel af,’ hernam hij, ‘wat maken mij eenige duizenden guldens; ben ik niet rijk genoeg?’
‘Is mijnheer niet rijk genoeg?’ herhaalde de goede Selm met een onnavolgbaren schaterlach.
‘Daarom ben ik voornemens het eerste deel in druk te geven en de anderen later te laten volgen....’
‘Hoe kan het toch geschieden, dat ik reeds van dezen morgen het plan van mijnheer in het hoofd heb?’ riep Selm Sokkers, in de handen wrijvende.
‘Veronderstel dat ik op mijne eerste uitgave al eene kleine som toegeef, in Gods naam dan!’
‘In Gods naam!’
‘Alles zal toch niet verloren zijn, Selm,’ hernam Klipper op geheimzinnigen toon; ‘bij de aanstaande gemeente-kiezing, wil ik eens doen zien, wie ik ben.... Ja, Selm, ik heb een groot plan in mijn hoofd.’
‘Een groot plan...’ herhaalde de knecht op denzelfden toon, waarop zijn heer gesproken had.
‘Selm, indien de zoon van Bonifacius Klipper eens raadsheer en burgemeester konde worden!’ fluisterde Bernard hem in het oor.
‘Mijnheer is een knap man,’ antwoordde Selm, getroffen door de openbaring der grootsche plannen, die Klipper in het hoofd had.
‘Keer morgen naar de stad terug; er is geen tijd te verliezen,.... doch geen woord van dit alles aan de jufvrouw,’ sprak Klipper, terwijl hij verontrust door de spleet van de deur loerde.
‘Ik zal wel zorg dragen, dat mijnheer tevreden is,’ antwoordde Selm en nam met een vriendelijken lach afscheid van mijnheer Bernard Klipper.
(Wordt vervolgd.)