De bewoners der Steppen.
Is het belangrijk de step pen, die eindelooze vlakten met zand, bloemen en gras overdekt, te beschouwen in hare gronden dierensoorten, dan is het zeker nog merkwaardiger diep na te gaan in hare bewoners. Laten wij ons een oogenblik naar die wildernissen verhuizen en den mensch in oogenschouw nemen. Doch eerst eenen oogslag geworpen op de prachtige gravure, die ons als bij tooverslag in de eeuwige wildernis verplaatst! Een stam van Steppen-bewoners, aan het eindelooze zwerven gewoon, heeft reeds voor het aanbreken van den dag zijne tenten opgebroken en is begonnen zijnen tocht zonder doel te vervolgen. Het daglicht heeft zich nog niet vertoond maar de duisternis des nachts is toch reeds verdwenen. Met iederen oogenblik neemt de oostelijke horizon nieuwe, en altoos lichtere tinten aan, die de schemering al verder en verder naar het westen drijven. Zilveren punten verschijnen, worden lijnen, worden stralen, die, uit de oosterkimmen voortgekomen, naar het toppunt des wandelaars heenschieten. De bron dier stralen wordt allengs geel-, purper- goudkleurig, en gedurig vlucht de nacht verder. Ten laatste komt een gouden stip te voorschijn, die dadelijk aangroeit en zich tot een kleinen boog vormt, die door nieuw goud gevoed, al grooter en grooter wordt; welhaast is deze een half cirkelvlak. Maar nog blijft de toevoer van goud aanhouden; het cirkelvlak nadert zijn voltooiing.... het is volkomen; het zweeft op de aarde aan den verren horizon, het verheft zich, en daar staat de zon vol majesteit aan den eindeloozen hemel, en men gevoelt zich gedrongen om het hart in dank tot God te verheffen.
Maar de Tartaar en de Mongool doen dat niet: zij kunnen den geest niet verheffen boven het stof en het gras hunner woestijnen.
Om de Steppen-bewoners te leeren kennen, begeven wij ons het eerst naar de boorden van de zee van Azof; daar vinden wij de Tartaren, ook Nogaïs genoemd. Deze, tot voor 60 jaren zwervers even als de overige bewoners der Steppen, hebben zich in het begin dezer eeuw vaste verblijfplaatsen gekozen in genoemde streek, daartoe aangezocht door een uitgeweken Franschman, graaf Meison, die tot belooning voor zijn goed geslaagde pogingen in 1808 door den Tsaar tot gouverneur der Tartaren benoemd werd. Zij zijn ten getalle van ongeveer 32000 zielen en wonen in 70 dorpen. Hunne huizen zijn klein en hebben daken van door elkander gevlochten takken, met graszoden belegd. Zij vinden hun bestaan in de veeteelt; ten gevolge hiervan hebben zij hunne oude levenswijze nog niet volkomen vaarwel gezegd, want om hun vee te voeden, zijn zij soms verplicht reizen van verscheidene weken door de Steppen te maken. Des winters is hun taak moeielijk; dan moeten zij het voedsel voor hunne kudde onder de sneeuw zoeken.
De Tartaren scheren zich het hoofd geheel kaal; de jonge lieden behouden slechts een bos haar op den kruin, ongeveer zooals de Japanneezen. Dit noodzaakt den Tartaren een wollen muts te dragen. Hunne kleederen zijn geheel uit wol saâmgesteld, zoowel het hemd, de wijde broek en mantel der mannen, als het hemd, de kaftan en de rokken der vrouwen. Zorgen de schapen door hunne wol voor de stof dezer kleedingstukken, de koeien geven het leder voor den lendenriem en de schoenen. Zij belijden den mahomedaanschen godsdienst en zijn nakomelingen van de barbaren, die, in 1260 onder Tchingis-Kan uit het hart van Azië gekomen, zich aan de oevers der Zwarte Zee neêrzetten en geheel zuidelijk Rusland overmeesterden.
Genoemde oevers worden thans bewoond door de Kozakken. Menig bejaard landgenoot beeft, als hij dien naam hoort; hij herinnert zich de woestelingen, die in 1813 ons van het fransche juk hielpen bevrijden, maar inmiddels de steden en dorpen, die zij doortrokken of waar zij eenigen tijd verbleven, door hunne onzindelijkheid, ruw- ja wildheid met afschuw vervulden.
De Kozakken hebben over het algemeen blauwe oogen, rood haar, dikke lippen en stompneuzen. Zij zijn vlug, sterk en onvermoeid, als één met hunne paarden en verschaffen daardoor aan het russische leger een ontzagwekkende ruiterij. Eenige wonen in steden, de meesten in dorpen, die door de Steppen verspreid liggen. Een klein gedeelte leeft van landbouw of van een pensioen, door langjarigen dienst verkregen; verreweg het grootste getal vindt in de veeteelt zijn bestaan. Hunne opperhoofden, die aan Rusland onderworpen zijn, heeten hetman of attaman en worden door hen met den grootsten eerbied behandeld. De grieksche godsdienst is de heerschende, en de Kozakken zijn de eenige Christenen, die men in het groote gebied der Steppen aantreft. Ongelukkig beteekent hun Christendom niet veel, daar de russische popen, hen in bijgeloof en domme onwetendheid verzonken laten.
Mag men eene fransche reizigster, mevr. H. de Hell, gelooven, dan zijn de Kozakken in hunne Steppen zoo vreedzaam en zachtaardig, als zij ruw en plunderziek in den vreemde zijn. ‘Men vormt zich,’ zegt genoemde reizigster, ‘een geheel verkeerd denkbeeld van de waarlijk edelmoedige en gastvrije Kozakken! De staatkundige gebeurtenissen van 1814 en 15 hebben een onoverwinnelijken afkeer tegen hen achtergelaten, dien zij zich inderdaad hebben waardig gemaakt. Maar zoo als wij ze in hun vaderland gezien hebben, verdienen zij niet de verontwaardiging, waarmede men in het Westen van haar spreekt. Nergens in Rusland reist men veiliger dan in hunne Steppen, en nergens vindt de reiziger een welwillender en vriendelijker onthaal dan in hunne dorpen.’
In de Steppen der Kaspische Zee maken de Kozakken plaats voor de Kalmukken; deze zijn van mongoolsch ras en bewoonden voor 1778 Turkestan. Zij leven nog altijd als nomaden, houden zich met de veeteelt bezig en leveren aan Rusland eenige troepen ter verdediging van de oostelijke en westelijke grenzen. Zij zijn klein van gestalte, mager en