[Nummer 12]
Arme moeder! (Bij de schilderij van Carl Hubner.)
Afgebeuld in hart en leden,
Bleef ze zitten op de bank;
't ‘Vater Unser’ was gebeden,
En nu zweeg ook de orgelklank.
En geen menschenstemme klonk er,
Die haar nog een troostwoord gaf!
Ach, in moeders hart was 't donker,
Donker als in 't koude graf.
Lang reeds door de dorpen gonsde 't:
Pruisen roept zijn landweer op!
Eensklaps op de huisdeur bonsde 't
Als een schrikbre doodenklop.
Op! grijpt allen naar het wapen!
Allen, allen, wijd en zijd!
Zij, die op het kerkhof slapen,
Moeder, zijn alleen bevrijd!
Och, wat helpt hier snikken, weenen!
Immers, als de meester spreekt,
Zult gij goed en bloed hem leenen,
Schoon dit hart en welvaart breekt;
Schoon gij nimmer zult begrijpen,
Waarom Hans vertrekken moest,
En den botten sabel slijpen,
Door den zoeten vreê geroest.
Want, wat maalt gij om regeeren,
Slimmen diplomaten twist;
Zucht tot groot zijn, annexeeren
Door geweld of wel door list.
Gij, gij vraagt slechts rust en vrede,
't Karig stukje daaglijksch brood;
En dat deelt ge zelfs nog mede
Aan den broeder in den nood.
Koren bloeiend, bloemen groeiend,
Onder 's Heeren dierbaar kruis;
Honig vloeiend, kindren stoeiend
Op den dorpel van uw huis.
Toch is Hans nu heen getogen....
(Ach, zoo het de koning wist!)
Tranen vloeiden uit zijn oogen,
Tranen, heimlijk weg gewischt.
Arme moeder!
| |
Wist de vorst dit! Neen, zijn vrouwe!
Ze is ook moeder, mint ook teêr....
Weenen zou ze om moeders rouwe,
En zij gaf den lievling weêr!
Wis brak zij den oorlogsdegen....
Haat niet, liefde brengt gewin....
Koning, hoort! 't klinkt allerwegen:
Koning, wordt toch koningin!
En de moeder zal u roemen!...
Och, wat was de toekomst schoon!
Zie, ze zaaide zelf de bloemen
Voor de bruiloft van haar zoon.
En ze heeft fijn vlas gesponnen
En 't doen weven, brave vrouw!
Menig stuiver uitgewonnen,
Voor de bruid, die komen zou.
En dat alles is vervlogen;
Want ze zag verleden nacht,
(Duidlijk stond het voor haar oogen)
Op den voorpost Hans op wacht,
Gansch alleen... en droevig luistrend
Naar de stemme van den wind;
Soms twee zoete namen fluistrend,
Namen, beiden teêr bemind.
In de verte blonk het wachtvuur
Van den vijand - schrikbaar oord
Voor een moeder! - want in 't nacht-uur
Sluipt de dood onzichtbaar voort.
En daar knalt een schot... Alvader,
Zij de schildwacht toch gespaard!
Angstig snelt de moeder nader...
Bloedend zinkt haar zoon ter aard...
En hij vouwt de handen samen
Op de diep gewonde borst,
En hij zegent nog twee namen...
Doch den naam niet van den vorst.
Van 't gebloemt, dat zij moest winnen.
Voor de bruiloftskroon bestemd,
Vlecht ze een lijkkrans, en het linnen
Wordt, helaas, het doodenhemd.
En den stuiver heeft ze noodig,
Als de graver die soms vroeg....
Niets voor haar - dat 's overbodig;
't Leven duurde lang genoeg.
‘Moeder Gods gebenedijde,’
Bad ze, toen zij wakker schoot,
‘Wil niet dat ik zwaarder lijde,
Geef mij rust of wel den dood!’
In de kerk houdt zij haar oogen
Naar de Moedermaagd gewend,
Zie, allengs haar tranen droogen,
Kalmer wordt het hart op 't end.
En er spreekt een stem van boven:
‘Vrouwe, 'k had als gij een kind;
‘k Zag het aan mijn hart ontrooven....
'k Heb geloofd, gehoopt, bemind...’
‘Ja,’ zoo zegt ze, 't hart gebroken,
‘'k Zal gelooven. Lof den Heer!
Heeft de droom ook waar gesproken,
Zie ik nooit mijn lievling weêr.’
Stil, ze hoort de krijgsmanstonen,
't Leger keert van d'oorlog weêr;
Om de helmen schittren kronen;
Vaandels wappren heinde en veer.
En in de avond-zonne-glansen,
Daar waar eens het koren schoot,
Blonk een veld van speer en lansen: -
Koren zonder voedzaam brood.
‘Groot is Pruisen, groot is Pruisen!
Pruisen krijgt een keizerstroon!’
Hoort den feesttoon galmen, bruisen....
Zij, zij vraagt: ‘waar is mijn zoon?’
Op het lijk van armen Hans;
En geen graf heeft hij gevonden,
Ook geen kruis of doodenkrans!
En zij ging haar linnen plooien,
Heeft haar bloemen saam gegaard;
Niet om deze neêr te strooien
Voor den hoef van 's konings paard!
Neen, om heen te gaan - ginds verre,
Over berg en dal en meer...
Doch, bij 't tintelen der sterre,
Zonk zij op den kerktrap neêr...
‘Groot is Pruisen, groot is Pruisen!
Pruisen krijgt een keizerstroon!’
Hoort dien feesttoon galmen, bruisen....
Zinloos wacht ze daar haar zoon....
|
|