Hoe men burgemeester wordt.
Dorps-tafereelen
Medegedeeld door Dr. J. Renier Snieders.
I.
Bernardus Klipper en Louise Leroux.
Het dorp, waar mijne geschiedenis voorviel, is een der schilderachtigste, welke men in de Kempen aantreft. De burgers zijn fier op hunne prachtige kerk en op den hoogen toren, wiens gouden weerhaan op zijn stevig kruis over de donkere bosschen en welige weilanden, die het dorp omgeven, heen loert. Zij roemen onder de menigvuldige, inderdaad schoone gebouwen de pastorij met hare ruime vertrekken, en de nieuwe school volgens den allerlaatsten smaak gebouwd. Aan den vreemdeling, die eenige bijzonderheden over het dorp verlangt te weten, vergeet men nooit te zeggen, dat er een muziekgezelschap bestaat hetwelk sedert zijne oprichting, een verbazenden voortgang gedaan heeft en binnen weinig tijds met maatschappijën van kleine steden zal wedijveren.
Met innige zelfvoldoening laat men hooren, dat er door eenige jonge lieden, onderwijzer en hulponderwijzer, een leesgezelschap is opgericht; dat er herbergen zijn met billards, die druk bezocht worden, en een logement, waar de reiziger een gemakkelijk bed en goede tafel aantreft. Men beweert, dat het dorp in de geschiedenis zeer bekend is, en de bakermat was van een geleerd man, die de Kempen door zijne theologische schriften heeft verheerlijkt. Dat de bedoelde schrijver in het dorp het eerste levenslicht zag, kan ik niet verzekeren, doch ik weet stellig, dat slechts eenige jaren geleden, er een man leefde, wiens naam wel waardig is in het geheugen bewaard te worden. Die man was Bernardus Klipper.
Zijn vader, Bonifacius Klipper, was in zijn leven een klein manneke met zwarte oogen en baard en zeer dik hoofd vol verwaandheid en eigenliefde, bijgevolg zonder verstand. Hij oefende het beroep uit van huisschilder. Geheel zijn leven was en bleef hij een kladder, omdat hij al te veel eigenwijsheid bezat, om met den voortgang van zijn beroep vooruit te stappen.
Zijn zoon Bernard, de held onzer geschiedenis, in de wandeling Nardus geheeten. was in- en uitwendig het evenbeeld van zijnen vader. De oude lieden van het dorp beweerden, dat men hem van den ouden Bonifacius niet zoude onderscheiden hebben, indien de hedendaagsche mode hem op de bovenlip geen spitsen knevel gegeven, en in den hals lang, zwart krulhaar gehangen had.
Nadat Nardus een paar jaren als ondermeester in de dorpschool had doorgebracht. zond de oude onderwijzer hem heen; dewijl het bewezen was, dat de jonge Klipper volstrekt niet geschikt was voor het onderwijs. Nardus hernam het handwerk zijns vaders, hetwelk hij reeds vroeger had uitgeoefend. Bij de gebreken van eigenzinnigheid en verwaandheid, bij den wrijfsteen, borstels en verwpotten, had Nardus Klipper van zijnen vader niets geërfd dan een klein huis, hetwelk voor bijna geheel zijne waarde belast was.
Daarom ook moest de vijt en twintigjarige jongman, ofschoon hij slechts voor zich alleen te zorgen had, hard werken voor zijn brood, en geene gelegenheid laten voorbij gaan, om een stuiver te verdienen. Het moet gezegd zijn, dat deed de jonge Klipper; hij werkte vlijtig van den morgen tot den avond, en schilderde des nachts schoorsteenstukken en uithangborden, waarin hij beweerde zijne weergâ nog niet gevonden te hebben. De voortbrengselen zijner kunst brachten hem gedurende het jaar eene kleine som op, waarvan hij de grootste helft besteedde aan den opschik. Voor het overschot kocht hij in de stad een rotting met ivoren knop, pommade voor zijn krulhaar, cosmetique voor zijn knevel, sigarenkokers, ringen, doekspelden en dergelijke nietswaardige dingen.
Geen wonder dat de met kleuren en lijnolie bemorste verwer er des zondags als een heer uitzag. Twee en vijftigmaal in het jaar, en daarenboven op al de dagen, dat Nardus Klipper zijn feestpak aan had, wees men met den vinger op den verwaanden huisschilder, wiens arm hoofd hooger opging dan dat van menig kunstenaar.
Er woonde nochtans iemand recht over Klipper, die een minder ongunstig denkbeeld van hem scheen te hebben opgevat, en in de buurt zijdelings te verstaan gaf, dat de jongen meer verstand had dan men meende; dat hij begaafdheden bezat, om een goed schilder te worden, en zijne houding en kleeding zeer betamelijk waren. De persoon, die den verwer zoo gunstig beoordeelde, was Louise Leroux, eene twee en veertigjarige jonge dochter, die in hare oud-modesche krullen reeds fijne zilveren strepen droeg. Louise had twee kleine, brandende oogen, eenen overgrooten valkenneus en de kleur van een Maleijer. Zij was mager maar sterk gespierd en bijna zes voeten lang. Van den kant van fortuin was zij echter minder slecht bedeeld; zij leefde van haar inkomen, hetwelk, zooals men zeide, drie honderd gulden beliep, en bewoonde een eigen huis. In het dorp beweerde men, dat zij schoon zilverwerk en kostbare kleinoodiën bezat, door haren vader Constant Leroux, een fransch uitgekene, aan zijne eenige dochter nagelaten.
Dat Louise Leroux een zoo gunstig oordeel over den verwer had geveld, was spoedig in de buurt bekend, en kwam weldra aan de ooren van Klipper.
‘Zou dat eenmaal waarheid kunnen worden?’ had de huisschilder bij zich zelven gezegd, nadat hij de hem overgebrachte woorden gewikt, gewogen en tienmaal herhaald had.
Hij bestreek des Zondags zijn haar met de geurigste pommade, zette de punten van zijnen knevel zoo stijf als doornen, zwaaide en zwierde meer dan vroeger met lijf, hoofd en armen, en trad, om zich nog meer aanzien te geven, als lid in het leesgezelschap, hetwelk reeds een bloeiend aanzien kreeg.
Doch keeren wij terug tot Louise Leroux, en zeggen wij, dat deze, sedert eenigen tijd meer dan eens in het bijzijn der buurvrouwen lof sprak van Nardus Klipper.
Daar wij een gezworen vijand zijn van lange omwegen te maken, zullen wij zeggen, hetgeen er gebeurde, wat de scherpziende lezer wellicht reeds voorzien heeft: toen het warme zonlicht van het voorjaar de gele paaschbloem kwam begroeten, was Nardus Klipper getrouwd met Louise Leroux.
Had de arme huisschilder met zijn huwelijk een groot fortuin gedaan? Hij meende het, en in het dorp was groot en klein van zijn gevoelen. Het gevolg leerde hem echter, dat hij zich deerlijk bedroog; want eenige dagen na den trouwdag verklaarde de jonge huismoeder, dat haar man, die genegen scheen den verfkwast voortaan te laten rusten, er volstrekt niet aan denken mocht zijn handwerk vaarwel te zeggen. Zij beweerde een inkomen te hebben, hetwelk wel ter nauwernood toereikend was voor een enkel persoon, doch niet voor een huishouden, dat uit twee personen bestond. Klipper, die altijd gehoopt had met zijn huwelijk een gegoed burger, een rentenier te worden, zag zich, bij het uitdrukkelijk gevoelen zijner vrouw, niet weinig teleurgesteld, en hernam met tegenzin borstel en verfpot. Bij elke streek, die hij met zijnen kwast maakte, herhaalde hij, met innig spijt over den gedanen stap, dat de rijkdom van anderen bijna altijd overdreven wordt, en bij slot van rekening de zaak altijd tegenvalt. Nadat de witte-broodsdagen verloopen waren, ontdekte hij in zijne vrouw een gebrek, hetwelk hem even erg voorkwam als haar middelmatig inkomen; dat zij hoogst zuinig was, wist hij van ouds, doch nooit had hij kunnen denken, dat Louise geraakt was door de hoofdzonde der gierigheid.
Later, na de inborst van zijne weêrhelft nauwkeurig bestudeerd te hebben, bevond hij, dat er nog eene andere hoofdzonde in haar hart poogde te dringen, en er somtijds in gelukte hetzelve te overmeesteren: het was de gramschap.
In het eerst dacht Klipper, dat die oploopendheid voortkwam uit het warme, fransche bloed, hetwelk Louise in de aderen had, en gewoonlijk gepaard gaat met veel grootmoedigheid. Doch hoe hij zich ook het hoofd brak, om deze laatste deugd der fransche natie bij zijne vrouw te ontdekken, nooit kon hij daarin slagen.
Klipper werd er echter langzamerhand gewoon aan, ging telkens achter uit, wanneer zijne lange, gespierde vrouw met hare vonkelende oogen eene dreigende houding aannam, en zag zich verplicht haar volkomen meester te laten.
De eerste maanden had Klipper wel eens beproefd zich tegen de heerschzucht zijner vrouw te verzetten, doch telkens week hij terug voor de opbruisching van het warme, fransche bloed van Louise Leroux, en was telkens gedwongen zich met kwast en verfpot te verwijderen. Op zekeren morgen ging jufvrouw Klipper naar de stad, ten einde, zoo als zij voorgaf, bij een bankier de vervallen koupons harer kleine staatsrenten tegen klinkende munt in te wisselen.
De huisschilder had dien dag verlof om niet te werken en zou het huis bewaren.
Klipper, die in het bijwezen zijner vrouw geen vinger durfde verroeren, was niet weinig in zijn schik, voor een dag, van haar waakzaam toezicht ontslagen te zijn. Hij liep van de kas naar den kelder, en proefde beurtelings aan de brandewijnflesch, en aan het kleine vaatje garstenbier, waarvan niet dan in buitengewone omstandigheden gedronken werd. Weldra stond zijn groot, zwart hoofd warm en draaiend op zijne schouders. Hij had het oog op de eikenhouten kas in de kamer, waarin Louisa Leroux hare spaarpenningen wegsloot; nooit had hij er in kunnen gelukken ter loops af te loeren, hoe het binnen in het oude. sterk gesloten huismeubel gesteld was.
- Waarom zou ik niet mogen weten, hoe het met onze geldbeurs gelegen is? zeide Bernard bij zich zelven; geldt mijn persoon hier dan voor niets? Sedert wanneer zijn de mannen niet meer baas in huis?
Klipper stond reeds met een kleinen ijzeren haak, die hem bij toeval onder de handen viel, in het slot te peuteren. Tien minuten lang wrong en draaide hij met zijnen haak, en kreeg eindelijk de kas open.
De huisschilder gaf een kleinen schreeuw, ging haastig voor- en achterdeur sluiten, schoof de venstergordijnen dicht, opdat hem niemand zoude afspieden, en liep lachend, schreiend en bevend van verbazing naar de kas terug.
Wat had hij daar gezien, hetgeen hem zoo hevig ontstelde? In een verborgen hoekje, vond hij zilveren tafelgerief van groote waarde, en in eene kleine lade, eene doos met gouden sieraden en diamanten zoo menigvuldig en zoo schitterend, dat de donkere kas er door verlicht scheen. Klipper zette zijn onderzoek voort, en vond beurzen met zilveren en gouden munt, en in eene blikken doos, eene menigte papieren, waarin hij de kostbare staatsrenten erkende, zooals een zijner vrienden, eenigen tijd geleden, er hem eene getoond had. De huisschilder, na dit alles gezien, na de geldbeurzen geopend en in zijne hand gewogen, en de staatspapieren doorsnuffeld te hebben, stond bewegeloos voor de kas; hij staarde met een roerloozen blik, naar den donkeren hoek, waar al die kostbaarheden lagen te schitteren. Daarna legde hij de hand, stuiptrekkend ineen getrokken, op de doos met rentbrieven, en zeide met een schaterlach, die uit den mond van een zinnelooze scheen te komen, dat hij eindeloos rijk was.
Langzamerhand week zijne ontzetting; zijn door den drank bedwelmde geest werd wederom helder. Klipper nam een stukje krijt, en na gedane schatting der kleinoodiën en van het zilveren tafelgerief, bevond hij bij optrek, dat het fortuin van Louise Leroux ten minste zestig duizend gulden beliep.
(Wordt vervolgd.)