drijven. En het was toch waar dat Wilhelm lichtzinnig zijne toekomst op het spel had gezet; hij had het haar immers medegedeeld; hij had zich zelven beschuldigd.
Al zulke gedachten woelden door haren geest, maar zij waren toch niet in staat de nagedachtenis te bezwalken van den man, dien zij zoo innig lief had. En was het dan niet waar dat hij haar kort vóór zijn vertrek naar het leger de verzekering had gegeven, dat de schade die hij door zijne roekeloosheid had geleden, bijna geheel hersteld was? Als een lichtstraal viel haar de gedachte in het gemoed, dat zij het offer kon zijn van een schandelijk bedrog. Zij had, wel is waar, de schuldbekentenis gezien, maar het was voor een listigen jood een gemakkelijk spel eene vrouw als zij was te misleiden.
Het resultaat van al deze verpletterende en opbeurende gedachten was dat Bertha besloot hare zaak geheel aan den notaris bloot te leggen en diens raad te volgen. Het was intusschen geene geringe taak om in eene aangelegenheid als deze te beslissen. De schuldbekentenis werd onderzocht en deugdelijk bevonden, maar het kwam den notaris voor, dat de bankier niet vrij was van angstvalligheid en gejaagdheid, wanneer hij met hem over die aangelegenheid sprak. Na eenigen tijd gaf hij dan ook als zijne overtuiging te kennen dat de weduwe het offer was van een schandelijk bedrog, doch hij moest er tevens bijvoegen dat hij geen kans zag den bedrieger te ontmaskeren. Het advies van een der advokaten stemde hiermede geheel overeen, en er werd diensvolgens besloten lijdelijk af te wachten wat er van de zaak zou komen.
Het duurde inderdaad zeer lang, alvorens de bankier tot vervolging overging, veel langer dan men had mogen verwachten van iemand, die zich zooveel liet voorstaan op de deugdelijkheid zijner vordering. Doch eindelijk werd de zaak werkelijk voor de rechtbank gebracht.
Wat moest de ongelukkige weduwe doen? Zij had de schuld wellicht kunnen betalen, wanneer al hare bezittingen tot geld werden gemaakt, maar dan was zij ook tot de bedelstaf gebracht. Zij kon, zij mocht daartoe onder de gegevene omstandigheden niet besluiten, en de advokaat raadde haar aan het proces af te wachten, in de hoop dat het zou gelukken den Jood door strikvragen in den val te lokken.
Nu geraakte de arme Bertha in den doolhof van processen, die zoo menigeen binnengaat, om langs de kronkelwegen zoolang door hoop en vrees te worden gesleurd, tot hij er geheel gehavend uitkomt. Het eerste proces werd verloren, het tweede ook, en alvorens een jaar voorbij gegaan was, had Bertha door proceskosten en het zoogenaamde honorarium van haren advocaat haar vermogen zeer zien inkrimpen, zonder dat er eenig uitzicht bestond voor een gelukkigen afloop. Haar eenige hoop berustte nu nog op de uitspraak van den Hoogen Raad, doch die hoop was zeer flauw, en zij mogt zich niet ontveinzen dat zij eene toekonst vol jammeren te gemoet ging, want wanneer het rechtsgeding ten gunste van den bankier uitviel, wat te voorzien was, stond de armoede onvermijdelijk voor de deur. Hierbij kwam nog dat zij veel leed gevoelde over hetgeen zij, en niet het minst van hare bloedverwanten, moest hooren over het schandelijk gedrag van haren overleden echtgenoot, dien men niet slechts van lichtzinnigheid maar ook van slecht gedrag ten laste legde. Want het ging zoo als men gemeenlijk ziet gebeuren: er werden nu allerlei geruchten verspreid, die zeer ten nadeele van Altenburgs goeden naam strekten. Bertha bleef hem echter altijd verontschuldigen, en de overtuiging koesteren dat hij onschuldig en zij het offer was van een schandelijk bedrog.
Zoo brak de noodlottige dag aan, waarop de rechtbank door hare uitspraak haar volgend levenslot zou beslissen. Het toeval wilde dat het juist de verjaardag was van den man, dien zij zoo diep betreurde. Zij had altijd haar vertrouwen gesteld op de hulp van God, die een vader is der weduwen en weezen, en naarmate haar uitzicht somberder werd, had zij hare gebeden verdubbeld. Op dien merkwaardigen dag eindigde ook de novene, die door haar was gehouden ter eere van Onze Lieve Vrouw van Bijstand; zij had geheel haar hart uitgestort in den schoot van de Troosteres der bedrukten, die zoo vermogend is bij God. Toen zij met haar zoontje uit de kerk kwam, gevoelde zij zich wonderlijk te moede.
Er bestonden geheel geen vooruitzichten dat de dag voor haar gelukkig zou eindigen, en toch was het haar of een inwendige stem tot haar zeide, dat haar gebed verhoord zou worden. ‘Ik weet niet wat mij moet overkomen, Herman!’ sprak zij, maar het is mij of er een zwaren steen van mijn hart is genomen; er is eene stem in mij, die mij onophoudelijk toefluistert: wees welgemoed!’
‘Zou ons gebed verhoord worden, mama?’ vroeg het knaapje; ‘o, ik heb van morgen ook zoo vurig gebeden, dat God medelijden met u zou hebben’
De weduwe drukte het kind de hand en spoedde zich naar hare woning. Op dien dag heerschte er vroeger zoo veel vreugde in dat huis, en nu was het in rouw, in dubbelen rouw gedompeld.
Toen zij de kamer binnen getreden was, waar het portret van den diep betreurden echtgenoot hing, knielden moeder en zoon neder, om nogmaals voor de rust zijner ziel te bidden; het was zeker de schoonste hulde, die zij aan zijne nagedachtenis konden brengen. Daarop nam zij het portret van den muur, plaatste het op haren schoot en zeide met diep bewogen stem tot haren zoon:
‘Herman, wanneer gij ouder geworden zult zijn, zal men u waarschijnlijk veel kwaad zeggen van dien man, want er zijn vele booze tongen in de wereld, maar gij moet er geen geloof aan hechten. Uw vader was een braaf mensch, even edel van karakter als van gelaat, en zijne ziel was even rein als het oog, dat thans zoo vriendelijk op u staart. Die man kon mij niet bedriegen, en al wordt dezen dag nogmaals de deugdelijkheid van de schuldbekentenis door de rechtbank gestaafd, en worden wij tot armoede veroordeeld, ik zal hem nimmer kunnen verdenken van hetgeen men hem ten laste legt. Beloof mij op dit oogenblik, Herman, dat gij, wat ook moge gebeuren, steeds de nagedachtenis uws vaders zult eeren, dat gij hem nimmer den toestand zult verwijten, waarin wij onverdiend zijn geraakt.’
‘Ik beloof het u, mama,’ sprak het knaapje; ‘papa was altijd zoo goed voor mij; hij noemde mij zijn kleinen lieveling. O laat ik hem nog eens kussen, zoo als op den morgen, toen hij tot driemaal toe terugkeerde om ons te omhelzen.’
Bertha was tot in het diepst harer ziel getroffen, en toen haar zoontje zijne lippen op het doek bracht, ontgleed haar door ontroering het portret uit de handen; door de schok was de lijst geheel uit haar verband gerukt.
‘Ook dat moet mij op dezen noodlottigen dag nog overkomen;’ sprak zij, terwijl zij de handen naar het voor haar zoo kostbaar voorwerp uitstak, ‘mag er dan niets goeds meer overblijven van den man,’ die voor mij en mijn kind alles was!’
‘Zie eens, mama zeide Herman, terwijl hij zijne moeder behulpzaam was om het gebarsten paneel weder in de sponning te brengen, ‘er steekt een papier achter de plank.’
‘Het zal waarschijnlijk hebben moeten dienen om de naden te bedekken,’ sprak de weduwe.
‘Maar er zijn, geloof ik, meer papieren achter,’ hernam het knaapje, terwijl hij het paneel een weinig oplichtte.
Er kwamen inderdaad meer papieren te voorschijn, en de weduwe stak er nu begeerig de handen naar uit, want het was alsof een voorgevoel haar zeide dat God haar redding had gezonden. Toen zij hare oogen over de eerste strook papier liet gaan, dat in hare handen trilde als een blad van een boom, werd zij eensklaps bleek als eene doode. Zij nam haastig een tweede en derde en zeeg eindelijk op de knieën neder en drukte het hoofd van haar zoonte aan de borst. ‘O God, Herman! wij zijn gered!’ dat was alles wat zij uit kon brengen.
Zij had de oogen, vol tranen, ten hemel gericht, want ofschoon zij in de eerste oogenblikken niet duidelijk wist wat zij deed, bracht haar hart reeds een dankoffer aan den Gever aller gaven, die haar redde, toen alle hulp onmogelijk scheen. Toen nam zij het knaapje bij de hand en zeide met eene stem, die van heilige aandoening beefde:
‘Kom, mijn zoon! laat ons eerst God en de H. Moeder Gods danken, voor de gunst, die ons zoo onverdiend is bewezen. De goede naam van uwen voortreffelijken vader is hersteld, en de schandelijke aanslag van den bankier is verijdeld; ik zal u later alles vertellen.’
En zij waren inderdaad gered, en uit de papieren, die dit bewezen, bleek meer dan ooit welk een voortreffelijk echtgenoot Bertha verloren had.
Toen von Altenburg drie jaren vroeger zijne vrouw vertelde dat hij door lichtzinnige beursspeculatiën een gedeelte van zijn vermogen verkwist had, sprak hij onwaarheid. De schulden van Bertha's vader waren op dat tijdstip tot eene vreeselijke hoogte gestegen, en het was zeker dat hem eene onteerende straf te wachten stond, want hij had tot vervalsching van eene handteekening zijne toevlucht genomen om zich te redden en was zoodoende in handen van den bekenden bankier gevallen. Von Altenburg, die daarvan kennis had gekregen, stond lang in beraad of hij zijn schoonvader of een gedeelte van zijn vermogen zou opofferen, doch de gedachte aan zijne vrouw deed hem tot het laatste besluiten. Bij het offer, dat hij bracht, voegde hij nog een tweede, dat hem niet minder zwaar viel; hij beschuldigde zichzelven van eene schandelijke lichtzinnigheid, die in de oogen van menige andere vrouw waarlijk zooveel verschooning niet gevonden zou hebben. En dat alles deed hij opdat zijne vrouw bij het grievend leed, dat haar vader haar berokkende, zich niet vernederd zou gevoelen tegen over haren echtgenoot.
Von Altenburg had geen geld genoeg beschikbaar om de schuld van zijn schoonvader te voldoen en den valschen wissel uit de handen van den bankier los te maken, die, schandelijk misbruik makende van zijn geheim, daarvan eene zeer belangrijke som vorderde. Van Altenburg gaf den bankier de ons bekende schuldbekentenis en begon onmiddellijk met zich van zijne equipage te ontdoen en zijne huishouding op den meest eenvoudigen voet in te richten. Hierdoor was het hem mogelijk jaarlijks eene belangrijke som af te lossen. Van dit alles wist zijne vrouw niets, en daar hij bij zijn vertrek naar het leger geen spoor wilde achterlaten van hetgeen hij voor zijne vrouw altijd geheim wilde houden, verborg hij de kwitantiën van den bankier met de door hem gemaakte aanteekeningen achter het paneel van zijn portret.
Op dit oogenblik waren er nog slechts eenige duizenden thalers aan den bankier te voldoen, en zou bijgevolg de schuldbekentenis spoedig ingelost kunnen worden. De komst van den Jood bij de jonge weduwe stond alleen in betrekking tot deze som, doch daar hij in den loop van het gesprek meende te bespeuren dat de kwitantiën der gestorte sommen niet voorhanden waren, en de weduwe hoegenaamd geen kennis droeg van hetgeen tusschen hem en Von Altenburg had plaats gevonden, bouwde hij daarop het schandelijke plan om zich ten haren koste met het gansche bedrag der schuldbekentenis te verrijken.
Het overige zal men licht kunnen raden. De bankier werd behalve tot eene onteerende straf nog veroordeeld tot eene schadeloosstelling aan de weduwe, voor hetgeen zij in de verschillende processen had verloren.
Bertha draagt nog haar weduwkleed en zal dit wel nimmer afleggen, maar bloeien er ook voor hare geene aardsche rozen meer, zij is er fier op den naam te voeren van hem die met zooveel zelfverloochening en opoffering het geluk trachtte te bevorderen van de vrouw, die de hemel hem als levensgezellin had geschonken.
Het is maar eene eenvoudige geschiedenis die wij hebben medegedeeld, doch zij, die niet slechts lezen om zich te vermaken, maar ook om er nut uit te trekken, zullen er op nieuw uit kunnen leeren dat het vertrouwen op de goddelijke Voorzienigheid nooit beschaamd en zelfs dikwijls in deze wereld rijkelijk beloond wordt.