gens de zuivere lucht, die zij zoo zeer behoeven, en brengen er ook dikwijls, met een deken bedekt, den nacht door.
De Joden richten er in de dagen van het Loofhuttenfeest kleine tenten op, om het gebruik hunner vaderen te herdenken; ook doen zij er hunne gebeden en worden hierin door de Turken nagevolgd.
Europeesche zeden en gewoonten vindt men alleen in de woningen van den latijnschen Patriarch, Mgr. Valerga, het hoofd der Katholieke Kerk in Palestina, van de consuls en eenige andere aanzienlijke personen. Het klooster van de Vaders van het H. Land komt met de italiaansche en spaansche kloosters overeen, en munt uit door zijne zindelijkheid en eenvoudige sierlijkheid. Die Vaders bewijzen den godsdienst de grootste diensten; terwijl de Protestanten sedert 1840 met schatten van geld bijna geen enkele bekeering maken, brengen de arme kloosterlingen jaarlijks met geen of weinig middelen duizenden in den schoot der Kerk terug. De Turken en Joden van Jerusalem veranderen niet licht van godsdienst; zoo zij het doen, heeft de protestantsche Kerk er zelden voordeel bij.
De stadsgrond behoort bijna geheel aan de moskeën der Turken en de kerken der Schismatieken; men vindt in Jerusalem bijna geen bijzonder eigendom. Door erfenissen ontstaan dan ook dikwijls de grootste vijandschappen om eenige voeten gronds. Waar geen eigendom is, is ook geen gehechtheid aan den grond. Jerusalem is voor de meesten slechts een kortstondige verblijfplaats, misschien liever gezegd een oord van verbanning. Zij, die er komen, slaan waar zij eene opene plaats vinden, hunne tenten op en vouwen ze bij het eerste teeken weder op om naar het vaderland terug te keeren. De Europeaan richt de oogen naar Jerusalem, de Turk naar Damascus en Konstantinopel, de Arabier naar de woestijn. Davids stad heeft geen bevolking meer; men ontmoet er menschen uit alle hoeken der wereld, er heengelokt door godsdienstige of staatkundige beweegredenen of louter door nieuwsgierigheid.
De verschillende volksstammen, die de bevolking van Jerusalem uitmaken, tellen te samen ruim 15000 zielen. Er zijn 5000 Turken, 7000 Joden, 2000 Grieken, 1000 Katholieken, 350 Armeniërs en ongeveer 200 Kopten, Syriërs en Abyssiniërs. Jaarlijks komen er tusschen de 4 en 10 duizend pelgrims.
De Turken wonen voornamelijk op den berg Moria en den heuvel van Acra. Zij doen zich overal als meesters gelden en zijn een onrustig, ijverzuchtig en trotsch volk, dat geen gezag erkent, de vrijheid niet begrijpt en onbekwaam is ze te genieten. Zij verachten alle overige menschen. Zijn zij gedwongen het zedelijk overwicht van anderen te erkennen, dan geven zij daarom geen blijk daarvan, integendeel worden zij dan nog trotscher en onbeschaamder en verzwaren het juk hunner tirannie. Niet zelden komen zij de Joden en de Christenen ongestraft in die woningen beschimpen, volgens het ‘recht’ des overwinnaars.
Daar nu eerbied voor de wetten een hoofdvereischte voor de ware beschaving is, en de eerste onder de Turken niet bestaat, kan van de laatste geen sprake zijn. Een treurig gevolg daarvan is, dat er geen koophandel en landbouw kunnen bloeien, ofschoon zij er al zijn, ten hoogste voldoende om de bevolking van Palestina niet van honger te doen omkomen. Talrijke karavanen hebben op de ellendige wegen werks genoeg om zich tegen de plunderzucht der dweepzieke volgelingen van Mahomed te verdedigen. Hoe zou de landbouw kunnen bloeien in een land, waar men zaaien en oogsten moet met het vuurwapen in de hand? Er zijn noch wegen, noch kanalen, noch van rechtswege beschermde vervoermiddelen om den ruilhandel of de nijverheid te bevorderen. In dat ongelukkige land heerscht verdeeldheid in alles, zelfs in de wekelijksche rust, want de volgelingen Mahomeds rusten des vrijdags, de kinderen Israëls des zaturdags, de leerlingen van Christus des zondags.
Gedurende de langdurige droogten veroorzaakt het gebrek aan water onder een hemel van vuur de grootste ontberingen en nergens wellicht meer dan te Jerusalem, wegens de groote dorheid des bodems. Als eenig loopend water wordt de beek van Siloë genoemd, aan den voet van den heuvel Ophel. Haar water stroom langzaam en onregelmatig en vult een grooten vergaârbak, waar de vrouwen water komen scheppen; de smaak van het water is eenigzins bitterachtig. De beek heeft haren oorsprong in den tempelheuvel waar een waterbekken is, dat de fontein van de Maagd Maria genoemd wordt, omdat de Moeder des Heeren tijdens haar verblijf in Jerusalem er water kwam scheppen. Een onderaardsch kanaal leidt het water naar de fontein van Siloë, die beter toegankelijk is voor de inwoners. Onlangs heeft men nog meerdere onderaardsche waterleidingen ontdekt, en het is niet twijfelachtig of de joodsche oudheid moet er verscheidene van gekend hebben. Het noodige water ten dienste des tempels, ten gebruike der inwoners en der bij feesten samengesnelde vreemdelingen werd in de stad gebracht door groote waterleidingen, of het des winters in overvloed vallende water werd in groote waterbekkens bewaard. Dikwerf werden die waterleidingen door de belegeraars afgesneden; uit het bovenstaand kan men licht beseffen hoe fel de dorst de belegerden alsdan teisterde, zoo als het geval was met de kruisvaarders, tijdens de belegering van Jerusalem; niet dan met groote moeiten konden zij een moerassig water vol ongedierten krijgen.
Onder den tempel zijn onmetelijke onderaardsche gangen. Grondinstortingen hebben die uitholingen versperd en het wantrouwen der overaars heeft anderen gesloten; zij zijn bijna ontoegankelijk wegens de bijgeloovige vrees der Turken. Het schijnt evenwel dat de Arabieren de voornaamste uitgangen ervan kennen, want gedurende den laatsten opstand tegen Ibrahim-Pacha kwamen zij onverwachts de stad binnen. Tijdens de belegering van Jerusalem door Titus deden de Joden daaruit herhaalde, woedende en meestal met goed gevolg bekroonde uitvallen. Ook bewaarde zij in de meest verborgen gedeelten in de ure des gevaars hunne schatten en zochten zij zelven eene laatste schuilplaats, wanneer alle hoop voor hen verloren was. Schijvers beweren met eenige waarschijnlijkheid, dat er nog groote schatten bedolven zijn; zonder twijfel zullen die onderaardsche gangen eens ontdolven en doorzocht worden; de goudzucht zal er wellicht hare begeerlijkheid niet bevredigd zien, maar des te meer zal de oudheidkunde zich met wetenswaardigste ontdekkingen verrijken.