Toen de graaf die woorden sprak, brak de zon door de wolken en schoot een flauwen straal door de beschilderde glasramen; een oogenblik werd alles schitterend gekleurd. Dan onderschepte eene wolk den zonnestraal, en de zaal werd somberder dan te voren.
De beker viel uit de bevende hand op tafel, en de graaf zakte in den leuningstoel terug.
Echter nam hij nog de insignia's van het Gulden Vlies, reikte die den graaf van Aremberg over en stamelde:
‘Overhandig die insignia's aan den keizer en zeg hem dat Maximiliaan van Egmond, graaf van Buren, tot in den laatsten oogenblik trouw gebleven is aan den eed, als ridder der orde gezworen....’
Nu gepste hij zijn wapen los, ontdeed zich van den rooden prachtmantel, wenkte Vesalus, omhelsde hem, dankbaar voor zijne goede diensten en den gegeven raad - en met de hand groetend, liet de ineen gezakte grijsaard zich in den leuningstoel naar de ziekekamer terug brengen.
Diep getroffen stapte Barend over het besneeuwde pad, dat naar de valkerij geleidt.
‘Alles komt op tijd,’ zegde hij tot Aecht, die hem afwachtte; ‘de heer graaf is, alvorens te sterven, Jack en mij gedachtig geweest.’
‘'t Is wel tijd,’ spotte Aecht. ‘Eu wat hebt gij nu verkregen?’
‘Is het woord van mijnen meester, in zijn laatste uur zijns levens uitgesproken, is de aanbeveling bij Zijne Hoogwaarde den bisschop van Atrecht niet voldoende? Dezulken breken hun woord niet.’
‘Eén vogel in de hand is beter dan tien in de lucht!’ liet Aecht er lachend op volgen.
‘En wat waarde heeft dit alles bij het goede woord, dat hij tot mij gesproken heeft! De edele graaf heeft naar Jack gevraagd, en dat is mij genoeg.’
Aecht lachte.
Barend was verontwaardigd over de woorden der hebzuchtige vrouw en hoe vol het hart dan ook ware, om over de treffende plechtigheid, welke hij had bijgewoond, te spreken, toch was hij nu dwars en wilde niets - neen, niets vertellen.
De oude man ging naar het valkenhok, waar Jack nog altijd diep in zijnen pluimkraag gedoken zat, en witte schellen over zijne oogen vallen liet.
Barend zette zich voor het hok neêr en sprak met Jack, die soms flauw, zeer flauw de oogen opende; hij sprak met den vogel of deze een kind ware, en de oude deed dit zoo vleiend, dat de herten aan het ijzeren hek kwamen staan zien; dat de hazenwinden den kop op Barends knie kwamen leggen en de brakken naast hem voor de kooi gingen zitten.
De valkenier greep eene gepluimde kap, die, even als de zwaar leêren handschoen en de veters, aan den muur hing.
Toen de oude jager dit alles aan Jack toonde, trok hij welhaast de oogen wijd open, rekte den hals en sloeg met de twee vleugels.
Nu deed Barend hem de veters aan, zette hem los de gepluimde kap, als een sieraad op den kop, trok den handschoen aan en zette den vogel op de vuist - en ziet! er kwam leven in het arme dier!
De valk scheen, even als zijn meester, in volle wapenrusting, omringd van zijne vrienden, jagers zoo als hij, te willen sterven.
De avond viel; de ondergaande winterzon wierp een flauwen gloed over het sneeuwveld.
De klokken der kerken en kloosters van Brussel weêrgalmden en vormden, niet alleen door hare verschillende tonen, maar ook door hare min of meer verre afgelegenheid, eene wonderlijke en indrukwekkende harmonie.
Graaf Maximiliaan was niet meer....
Barend was alleen, alleen in de valkerij. Vrouw en kinderen had hij nooit gekend; de valken waren zijne kinderen geworden.
Het valkenhuis was gesloten; de nacht viel neêr; de wind stak op, deed de toppen van het hooge geboomte loeien en de sneeuw stobberde weêr door de tuinen van het grafelijk huis en kroop, geholpen door den wind, immer hooger tegen deur en venster op.
Den dag nadien bleef de kleine woning nog gesloten en Aecht, de moeial, ging er langs zonder er acht op te slaan; want ze dacht dat de oude in het kasteel was.
Ook des avonds was het huis gesloten, en ware het Aecht in het oog gevallen dat er geene inprentsels van voeten in de sneeuw stonden, zij zou zich overtuigd hebben dat Barend of niet was teruggekeerd, of het huis niet verlaten had.
Maar 's nachts huilden en blaften de honden zoo akelig, dat Aecht aan de booze hand geloofde.
Vandaar dat zij den weg langs het valkenhuis, zelfs bij dag, ontweek.
Vier dagen na dat het lijk van graaf Maximiliaan in den grafkelder was bijgezet, stapten twee personen, met elkander sprekend, over het weinig gebaande voetpad, dat naar de valkerij geleidde.
Een dezer droeg de purpere kleeding des bisschops en het gouden kruis met gouden ketting op de borst: het was de bisschop van Atrecht.
De andere was in een pelsen overjas gewikkeld, en als hij het hoofd oplichtte, hetwelk hij ten gevolge der moeilijkheid van den weg gebogen hield, herkende men Andreas Vesalus.
‘Gij kent den weg naar de valkerij, heer Vesalus?’ vroeg de bisschop.
‘Gewis wel; Uwe Hoogeerwaarde moet wel weten, dat mij de jacht als geene onaangename uitspanning voorkomt, en ik meer dan eens met wijlen den graaf van Buren den valk ging werpen.’ ‘Rechts af.’
‘Ik zie dat uwe aanduiding juist is. Ik meen de valkerij ginds te zien.’
‘Juist zoo.’
De twee bezoekers hielden voor de deur van het gebouw stil.
‘Ik geloof, Hoogeerwaarde, dat onze wandel- of beter gezegd onze baadpartij te vergeefs is geweest!’ ving de geneesheer des keizers aan.
‘Hoe zoo?’
‘Merkt Uwe Hoogeerwaarde niet op, dat de sneeuw is opgehoopt en geen enkele voetstap aanduidt dat Barend zijn huis verlaten heeft, of hetzelve is binnen getreden?’
‘Inderdaad. Wij zullen echter kloppen.’
Geen antwoord; niet het minste gedruisch deed zich op. Men klopte nogmaals. Alles bewees dat er zich niemand in de woning bevond.
Men was op het punt van terug te keeren, toen Aecht behoedzaam naderde.
‘Is Barend de valkenier, heen gegaan?’ vroeg de bisschop.
De knieën der oude vrouw knikten, en zij schepte moed toen zij het geestelijke kleed herkende. Indien de booze hand op de valkerij gelegd is.... zoo dacht zij.
‘Neen, hij moet thuis zijn, eerwaarde heer! trek het venster maar open....’
Aecht stond nog altijd op behoorlijken afstand.
Vesalus naderde inderdaad het kleine venster, zette de vingeren tusschen eene spleet, en, na een krachtigen ruk kraakte de sluitblind en ging open.
De twee personen loerden binnen en zagen eenen persoon, met den rug naar het venster gekeerd, voor den haard zitten.
Men tikte op het vensterglas, doch de persoon bewoog zich niet.
Aecht had nu haren man, den jager, geroepen, en deze deed de deur onder een paar bijlslagen, neêrvallen.
Vesalus sprong binnen; de bisschop volgde: aan het uitgedoofde vuur, in 't welk geen vonkje meer glinsterde, zat Barend in den ouden leuningstoel; aan zijne rechterhand droeg hij nog den zwaren leêren handschoen en op dezen zat Jack, met de gepluimde kap op de kop. Beiden waren dood....
‘Wij komen te laat, Hoogeerwaarde! De valkenier en de valk hebben den meester niet willen overleven!’
‘En het schijnt dat ze, even als de meester, in volle prachtcostuum hebben willen sterven!’ voegde de bisschop er bij.
‘Treffend!’ mompelde Vesalus. ‘De oude man scheen verre van rijk te zijn, te oordeelen naar hetgeen hem omringt.’
‘Hij was zeer arm!’ waagde de jager te zeggen.
‘Hij was slecht betaald!’ zeide Aecht, zonder het uitwerksel dezer woorden te berekenen en zelfs deed zij dit niet, toen de jager haar een hevigen en bestraffenden stoot met den elboog toebracht.
‘Zoo gaat het, heer Vesalus!’ zeide de bisschop bij het verlaten der valkerij. ‘De grooten, door de woeling des levens meêgesleept, vergeten niet zelden den mindere, die hun dienst bewees, en als een verdienstelijk man, die den lande nuttig was, soms van honger en ellende gestorven is, richt men hem jaren nadien een marmeren gedenkteeken op, alsof dit de vergetelheid en de ellende door hem onderstaan, vergoeden kon.’
Vesalus knikte en antwoordde:
‘Dat is de waarheid.’
De beroemde man wist op dat oogenblik niet dat hij het lot van Barend, dat hij te laat gekend had, zou ondergaan; dat hij eenige jaren later op vreemde kust schipbreuk lijden, en vergeten, van honger en ellende omkomen zou!