Het portret.
Eene eenvoudige geschiedenis, die op nieuw bewijst dat het vertrouwen op God nooit beschaamd wordt.
Door H.A. Banning.
De meeste onzer lezers zullen zich uit hunne jeugd nog wel een schoolboek herinneren, waarin geijkte woorden en gulden spreuken door kleine verhalen werden toegelicht, zooals b.v. ‘Wanneer de nood het hoogst is, is Gods hulp het meest nabij. - Wie op den lieven God betrouwt, heeft zeker niet op zand gebouwd,’ enz.
Tegenwoordig mag in zekere vrijdenkers-scholen maar bitter weinig meer over God en godsdienst worden gesproken, en men vindt er bijgevolg zulke schoolboeken ook niet meer. De ‘verlichte’ mannen die in onzen tijd in de meeste zaken den toon willen aangeven, zijn van oordeel dat men de kinderen vroeg moet leeren niet op God maar op zich zalven te vertrouwen, want zij hebben een nieuwe spreuk, geen gulden, maar een vergulde spreuk uitgevonden die zegt: ‘de mensch vermag alles door zich zelven.’ Daarom moet alles wat de goddelijke Voorzienigheid betreft uit de school en de schoolboeken geweerd worden, en daarom bestaat er ook groot gevaar dat de gulden spreuken uit vroegere dagen allengs geheel gaan verdwijnen, want zij zijn alleen zoo lang bewaard gebleven, doordien zij de jeugd werden ingeprent en als het ware met de jeugd opgroeiden.
Dit is zeker zeer te betreuren, want er lag veel wijsheid in de spreuken, die wij op het oog hebben. en gaat men ook al in de wetenschap vooruit, op overvloed van wijsheid valt inderdaad niet te roemen; die neemt af met de kennis van God en godsdienst.
Wij zijn het met de mannen der moderne verlichting geheel niet eens en daarom hebben wij ook geen oogenblik geaarzeld om eene ouderwetsche maar inderdaad zeer gulden spreuk aan het hoofd dezer regels te plaatsen, in het volle vertrouwen dat onze lezers die liever zullen hooren dan de vergulde of liever gegalvaniseerde spreuken der splinternieuwe wijsgeeren.
De gebeurtenis, die wij wenschen te verhalen, werd ons onlangs medegedeeld door iemand, die de betrokken personen zeer goed heeft gekend. Wij hopen dat ons verhaal zal bijdragen om het vertrouwen in de goddelijke Voorzienigheid te versterken.
Het is bekend dat in het jaar 1864 door Pruissen en Oostenrijk een korte maar zeer bloedige oorlog is gevoerd tegen Denemarken. Wij willen hier over de oorzaak van dien oorlog niet spreken, want dat gedoogt ons bestek niet, en wij zouden toch tot de slotsom moeten komen dat hij, zooals de meeste oorlogen, ontstaan is uit heerschzucht en eigenbelang. Toen die oorlog uitbrak, woonde in Silezië een afstammeling van een oud adelijk geslacht, dien wij eenvoudig Wilhelm von Altenburg zullen noemen. Hij was officier in pruissische dienst en bezat behalve zijn soldij nog een belangrijk inkomen van zijne goederen, ofschoon dit niet geëvenredigd was aan de luisterrijke kwartieren in zijn geslachtswapen. Von Altenburg, die destijds ongeveer den leeftijd van zes- en- dertig jaren zal hebben bereikt, was gehuwd met eene jonge adellijke dame, die even onberispelijke kwartieren, doch geen penning vermogen bezat, iets wat echter niet verhinderde dat hij zijn huwelijk allergelukkigst mogt noemen Waarom zou dat ook eene onmogelijkheid zijn, zelfs zonder geld en adellijke kwartieren? De echtgenoten hadden elkander lief; hun grootste geluk bestond in de huiselijke samenleving en in de kleine zorgen voor de opvoeding van hun eenigst kind, een veel belovend knaapje. Zij, hadden echter ook te samen een verdriet te verduren, dat niet gering genoemd mocht worden. De vader der vrouw, de baron von Burgen, was in den volsten zin van het woord een wereldman, dat wil zeggen, iemand die om God noch gebod gaf en de genietingen des levens najoeg. In zijne jeugd had hij zeer geschitterd in de adellijke kringen. Niemand ging zoo fijn gekleed, niemand was zoo hoffelijk en galant, niemand zat zoo flink te paard, doch niemand verbraste ook zooveel als de toenmalige jonker von Burgen. Dit nam echter niet weg dat hij overal zeer gezien was, want men noemde den jonker eene goede partij, omdat zijn vader uitgestrekte bezittingen had. Zoo kwam het dan ook dat hij niet afgewezen werd, toen hij de hand vroeg van de dochter eens generaals, die meer kruizen op zijn borst dan kreuzers in zijne zak had. De aanstaande schoonzoon kwam dien generaal echter een kruis brengen dat hem veel zwaarder op het hart zou drukken. Wat von Burgen in zijne jeugd beloofd had te zullen worden werd hij inderdaad, want er ligt eene nijdige consequentie in het kwaad, wanneer men God uit het oog heeft verloren, en aan God had von Burgen nooit veel gedacht. Hij werd een lichtmis en een speler. Toen zijn vader overleden was, stuurde hij zijn vermogen in het riet en bracht zijne vrouw in het graf. Het was nog gelukkig voor hem en zijn eenig kind dat de familie een armzalig overschot van zijn groot vermogen redde, zoo dat beide in de toekomst ten minste voor armoede beveiligd waren. Het kind, door de familie, of ten minste op kosten der familie opgevoed, werd de vrouw van von Altenburg.
Na in dezen kleinen cirkel te hebben rondgeloopen, komen wij weder tot ons uitgangspunt terug.
Het scheen van Burgen, inweerwil van de leerrijke ondervinding niet mogelijk te zijn, om van het hem toegevoegde inkomen te leven; hij maakte voortdurend schulden, en wanneer hij zich niet meer wist te redden, klopte hij bij zijn schoonzoon aan om hem uit den nood te helpen. Het zou zeker verstandig van dien schoonzoon zijn geweest, wanneer hij in het oog had gehouden dat de putten, die een speler en lichtmis voortdurend graaft, niet te dempen zijn, doch heeft hij hierin gedwaald, wij moeten bekennen, dat hij het minder deed om de schande voor zijn naam te voorkomen dan om zijne vrouw verdriet te besparen. Hij wilde haar gelukkig zien, zelfs met groote opofferingen. Maar was dat vol te houden bij den onverzadelijken dorst naar het spel die den schoonvader voortdurend verteerde? Von Altenburg gevoelde maar al te zeer dat er geen rozen zonder doornen bloeien. Zijn huwelijk was in alle opzichten gelukkig te noemen, en nu moest dat geluk verwoest worden door iemand, die reeds eenmaal een huisgezin in het verderf had gestort.
Zij waren ongeveer acht jaren getrouwd toen von Altenburg eens met een zeer bedrukt gelaat de kamer binnen trad, waar zijne vrouw bezig was aan den kleinen Herman een der schoone legenden te vertellen, waaraan Duitschland zoo rijk is.
‘Wat deert u, Wilhelm?’ vroeg zij, zoodra zij haren echtgenoot in het gelaat had gezien.
‘Niets Bertha,’ antwoordde von Altenburg, zoo kalm mogelijk.
‘Dat kan niet zijn,’ hernam zij met gejaagdheid; ‘zeg mij, is u iets overkomen?’
‘Ik zal het u zeggen, Bertha,’ antwoordde hij, terwijl hij zijne vrouw bij de hand nam en met haar op de canapé ging zitten.
‘Gij doet mij ontstellen,’ hernam de vrouw, ‘is u of mijn vader eenig ongeluk overkomen?’
‘Stel u gerust,’ sprak von Altenburg, ‘wat ik u te zeggen heb is van geheel anderen aard, maar gij moet mij vooraf beloven dat gij niet boos op mij zult worden.’ Bertha zag hem vragend aan, zonder eenig antwoord te geven.
‘Ik heb eene groote onbezonnenheid begaan,’ zoo begon de man op nieuw, ‘en wat mij daarbij het meest smart veroorzaakt is dat de gevolgen daarvan niet alleen op mij maar ook op u zullen neêrkomen.’
‘Hebt gij geduelleerd, Wilhelm?’ vroeg zij in groote spanning.
‘Hoe kunt gij dit van mij denken. Bertha,’ antwoordde hij met een gedwongen glimlach, ‘gij weet wel dat ik liever mijn rang van officier zou laten varen dan mij schuldig te maken aan een misdrijf dat, hoe het in ons land ook bemanteld moge worden, altijd een moord of moordaanslag blijft. Ik heb niet geduelleerd, maar gespeculeerd Bertha. Gij weet niet wat dat is, niet waar? Welnu ik zal het u zeggen. Gij zult wel eens hebben hooren spreken over de beurs en over fondsen, die elken dag dalen en rijzen, naar mate de omstandigheden dit meêbrengen. Aan die fondsen worden schatten gewonnen en ook verloren; ik heb mijn geluk eens willen beproeven en.....’
‘Gij hebt verloren?’ vroeg Bertha verbleekende.
‘Ik heb verloren.’
‘Alles?’
‘O neen, mijn kind,’ sprak Wilhelm geruststellend, ‘maar toch te veel om daarover geene grievende verwijtingen te gevoelen.’
‘Maar, Wilhelm, gij hebt altijd zulk een afschuw gehad van alles wat spel heet,’ zeide Bertha, terwijl zij haren echtgenoot vol verbazing aanzag, ‘hoe hebt gij u zoo eensklaps aan iets kunnen overgeven dat, naar het mij voorkomt, maar al te veel op spel gelijkt?’
‘Ik had hoop dat wij ons vermogen zouden kunnen vergrooten,’ antwoordde von Altenburg, die, naar het scheen, zijne vrouw niet in het gelaat durfde zien. ‘Ik wilde uw lot en dat van onzen lieven Herman verbeteren.’
‘Maar wat ontbrak ons dan tot dusverre, Wilhelm? Waren wij niet gelukkig, hebt gij ooit van mij gehoord dat ik iets verlangde wat buiten ons bereik lag?’
‘Nooit, Bertha! doch dat zal nu wellicht het geval gaan worden, en dit pijnigt mij het meest. Wij zullen zuiniger, veel zuiniger moeten leven,’ vervolgde de man blijkbaar bedremmeld, ‘wij zullen zoo een en ander dat ons genoegen deed en waaraan wij gewoon waren moeten laten varen, en ik kan u niet zeggen hoe mij dit voor u smart.’
‘En hebben wij dan niets meer te duchten?’ vroeg de vrouw, terwijl zij haren man vertrouwelijk vragend in de oogen zag. ‘Hebt gij mij nu alles.... alles gezegd?’
‘Alles, Bertha! zelfs bestaat er uitzicht dat wij bij een zuinig beheer het geleden verlies eenmaal herstellen zullen.’
‘Welnu, dan zal ik er den lieven God voor danken dat gij verloren en niet gewonnen hebt,’ zeide de vrouw, terwijl een diepe zucht aan hare borst ontglipte en zij met de handen het gelaat bedekte, ‘want door te winnen zoudt gij wellicht een speler hebben kunnen worden, en ik zou u nog liever dood arm zien, Wilhelm.’
Von Altenburg nam haar de handen van het gelaat; ‘gij veracht mjj toch niet Bertha?'’ vroeg hij.
‘Hoe zou ik dat kunnen, Wilhelm!’ antwoordde zij, ‘het was immers vooral om mij dat gij een weinig lichtzinnig hebt gehandeld. Maar laat ons nu liever een sluier over het verledene werpen en de handen uit de mouwen steken. Gij zult eens zien hoe zuinig ik zal worden.’
De arme vrouw poogde te glimlachen, ofschoon zij groote bezorgdheid koesterde; zij wilde echter voor alles den schijn vermijden, alsof zij verontwaardigd was over de handelwijze van haren echtgenoot.’
‘Wij zullen de kamenier en al de meiden op ééne na aanzeggen, dat zij zich van eene andere dienst moeten voorzien,’ zoo vervolgde zij, ‘mijne garderobe is minstens voor twee jaren toereikend, en.......’
‘Maar Bertha! dat is mijne bedoeling niet,’ zeide Wilhelm, die nu op zijne beurt pijnlijk glimlachte.
‘Maar gij spreekt van bezuinigingen,’ hernam de vrouw, terwijl zij