De Winter voor Rijken en Armen.
Het ligt ons nog versch in het geheugen, dat gedurende den langen Zomer van dit jaar een aantal menschen veel te verduren gehad hebben van de brandende hitte. De gloeiende zon, die elken dag op nieuw aan den wolkenloozen hemel verscheen, deed niet alleen hier en daar de graankorrel in de aar verschroeien, maar bracht menigeen een onverwachten dood, midden op het veld en in de straten. Zoo maakt ook de Zomer zijne slachtoffers, zoowel als de Winter, doch hij slaat niet zulke pijnlijke wonden; hij drukt niet zoo zwaar op de armen. Een enkele regenbui in den Zomer is in staat het doorgestane leed te doen vergeten; de Winter daarentegen vormt een ketting van ontberingen van allerlei soort, waarvan de dagen als zoovele schakels beschouwd kunnen worden, die, ofschoon zich vrij bewegende, toch onafscheidbaar aan elkander geklonken zijn. In den Zomer is de natuur mild, de arbeid veelvuldig, de nacht, hoe kort ook verkwikkend; in den Winter is de natuur stug en terugstootend; zij biedt niets tot verkwikking aan; de arbeid wordt gestaakt, en de lange nachten zijn nog pijnlijker voor den arme dan de kommervol doorgebrachte dagen. Raadpleeg het doen en laten der kinderen in den Zomer en den Winter maar, en het onderscheid zal u duidelijk in het oog springen, zelfs bij eene hitte zoo als wij thans achter den rug hebben. Die kleinen dartelen en springen in weerwil der 90° Fahrenheit om ons heen, tot zoo lang zij in zoete rust neèrvallen; in den Winter weenen zij bittere tranen van de pijn, die de koude hun veroorzaakt. Men heeft zeker nooit iemand van de warmte zien weenen, en de geleerden mogen nu ook al spreken van de natuurlijke afscheiding van het vocht, dat men tranen noemt, door de koude, de ondervinding leert ons dat niet slechts kinderen maar dikwijls volwassen menschen van pijn weenen.
Inderdaad, de Winter is wreed voor hen, die in nooddruft verkeeren, en hoe vele duizenden zouden niet de brandende hitte van den afgeloopen Zomer terug verlangen, nu de snijdende wind reeds door hunne schamele kleeding striemt en zij den langen en bangen winter huiverend te gemoet gaan! Arm aan geld, arm aan goed, arm aan vooruitzichten, dat is een treurige toestand, die slechts leniging vindt in de hoop der christelijke liefde, in het beoefenen der werken van barmhartigheid door hen, die door den hemel met aardsche schatten en ook zelfs maar met dagelijksch brood gezegend zijn.
Zal die hoop beschaamd worden?
In onzen tijd, waarin meer dan ooit het vermaak wordt nagejaagd, tracht men niet slechts den winter met al zijne kwellingen te doen vergeten, maar door kunstmiddelen den zomer te vervangen. Als de natuur niets meer biedt, wordt de weelde te baat genomen om in de salons, in schouwburgen en concert-zalen de genoegens des levens na te jagen. En in die feestviering wordt dikwijls zoo weinig aan de armen gedacht, die voedsel, kleeding, verwarming, alles, alles ontbeeren. En hoe komt het vooral dat er zoo weinig aan wordt gedacht? De oorzaak is gemakkelijk op te sporen. Wanneer wij voor een oogenblik eens een arme versteven op de straat vinden, of in eene woning binnen gevoerd worden, waar diepe ellende heerscht, wij zouden met volle handen hulp willen bieden, maar bij hetgeen den hemel ons schonk, bij de genoegens, die het leven ons ook in den Winter biedt, verplaatsen wij ons niet genoeg in den toestand waarin de ongelukkigen verkeeren, die van alles ontbloot zijn, aan alles behoefte hebben, die zelfs afgunstig zijn op onze huisdieren.
Zal men het ons kwalijk nemen dat wij het medelijden voor onzen armen natuur- en landgenoot bij onze duizenden en duizenden lezers inroepen? Wij hopen zulks niet. De regels, die wij hier neêrschrijven, wijken geheel af van hetgeen wij gewoon zijn onzen vrienden aan te bieden, doch wij hebben ons vooral ten doel gesteld nuttig te zijn, en kunnen wij het nu voor onzen armen medemensch zijn, kunnen wij iets bijdragen om zijn lot gedurende den winter te helpen verzachten, wij zullen er ons inderdaad zeer gelukkig door gevoelen.
Moge de gravuren, die wij op de laatste bladzijde van dit nommer aanbieden, gedurende de winteravonden meermalen onder de oogen onzer lezers komen en zoo doende eene voortdurende aanmaning zijn om de ongelukkigen te ondersteunen, die inderdaad aanspraak hebben op onze liefdegiften. Wanneer de rijke in zijn weeldrig salon, waarin de bloemen bloeien en geuren, ziet hoe de ijsbloemen op de glasruiten zich afteekenen, hij denke aan den behoeftige, die in deze ijsbloemen de komst van den vijand ziet, die hem in zijne naakte, koude woning, waarin voedsel noch brandstof te vinden is, geheel weerloos vindt. Wanneer de grondbezitter, in pels gewikkeld en met eene lekkere sigaar in den mond, door het bosch doolt om voor zijn tijdverdrijf het wild op te sporen, hij denke aan de arme moeder, die, tot radeloosheid gebracht, een misdrijf heeft gepleegd, om eenige sprankels hout meester te worden, ten einde hare kinderen te verwarmen. Wanneer de rijke bij den warmen haard, bij alle gemakken des levens de sneeuw bewondert, die, door den flauwen glans der zon beschenen, als met millioenen diamanten bezaaid schijnt te zijn, hij denke dat de arme zoo dikwijls door de sneeuw, die tot op zijn schamele legersteê doordringt, met vrouw en kinderen uit zijne woning wordt verdreven om hulp in te roepen waar die slechte te vinden is.
Mogen wij allen zóó denken!