Graaf en Valkenier.
Eene legende uit de XVIe eeuw.
Door August Snieders, Jr.
(Vervolg.)
De geheele kamer droeg den stempel van den hoogen stand: de portretten aan den wand, die met goudleêr behangen was; de kunstig gesnedene porcelein-kas; de stoelen met fluweelen kussens in wier leuningen het geslachtswapen was aangebracht, even als dit in geschilderd glas en in het midden des vensters tintelde - dat alles zou het den bezoeker wel herinnerd hebben, ware hem zulks ook ontgaan.
Vesalus zat aan het hoofden einde van het bed, en had een oogenblik den zieke stilzwijgend beschouwd.
‘En gij denkt, heer Vesalus,’ zeide de graaf, zijne diep in hunne kassen gezonken oogen op den doctor richtende, ‘gij denkt, niet waar, dat de ziekte gevaarlijk is?’
De hoogleeraar zweeg nog.
Een legio doctoren had aan het bed van den graaf van Buren gestaan; doch de kunst was te dien tijde nog zoo verre niet gevorderd, dat meester Julp, die anders zeer bedreven was in alle geheime kunsten, het eens mocht worden met meester Patrick, de chirurgijn-barbier, die in andere gevallen een zeer aardig advies wist te geven.
Volgens dezen zat de ziekte rechts, volgens genen zat zij links, en de zieke had reeds zooveel geneesmiddelen ingezwolgen, dat hij tienmaal had moeten genezen zijn volgens de meesters, en het verwonderlijk moest voorkomen, dat hij niet reeds vijftigmaal naar de andere wereld was afgescheept.
‘Wat is uw antwoord, heer professor?’ hervatte de graaf wel ietswat ongeduldig.
‘lk kan u dat gevaar niet ontveinzen, heer graaf,’ was het antwoord.
‘Luister; ik vrees den dood niet. Ik heb hem zoo dikwijls vlak in de oogen gezien, dat hij mij geenen schrik meer aanjaagt. Het hoofd is, Gode zij dank, nog helder, en ik hoop dat het zóó blijven zal, tot in den laatsten snik. Veel heb ik nog te verrichten, alvorens heen te gaan. Zeg mij dan ook, met de hand op het geweten, of de ziekte onvermijdelijk doodelijk is?’
‘Zij is doodelijk, heer graaf.’
‘Gij houdt het er voor dat ik veroordeeld ben?’
‘Ja, er zal eene nieuwe krisis komen, en dat zal de laatste zijn.’
‘Hoeveel dagen heb ik nog te leven?’
‘Uren wilt gij zeggen, heer graaf.’
‘'t Zij zoo. Hoeveel uren?’
‘Ten hoogste vijf of zes.’
‘Ik dank u, heer Vesalus.’
‘De oogenblikken zijn kostbaar, indien uw edelheid, zooals u zegt, nog vele zaken te verrichten hebt, alvorens afscheid van hier beneden te nemen.’
‘Ik zal die oogenblikken ook benuttigen, heer professor!’ en de zieke reikte den geneesheer de hand en drukte deze dankbaar. ‘Wilt ge mij een genoegen doen, heer Vesalus?’
‘Volgaarne.’
‘Verwijder u niet; ik zou, al is alle redding onmogelijk, uwe raadgeving nog kunnen in te roepen hebben.’
‘Ik blijf ten uwen dienste.’
‘Wilt gij zoo vriendelijk zijn den graaf van Aremberg en den bisschop van Atrecht te doen verwittigen en hun verzoeken zich ten mijnent te begeven?.... Ik dank u bij voorbaat.... Tot straks, heer Vesalus!’
De graaf wenkte den hoogleeraar met de hand goeden dag.
‘Welke kalmte!’ mompelde Vesalus, toen hij de kamer verliet.
De zieke, die recht in zijn bed gezeten had, zoo lang de aanwezigheid des doctors duurde, zakte in het kussen terug; het mager hoofd en de handen wedijverden schier in bleekte met het hagelblanke lijnwaad.
Kalm staarde hij in de kamer rond. Inderdaad hij zou gebloosd hebben, ware hij onthutst geweest, voor die reeks van voorzaten, die van den muur op hem schenen neêr te zien.
De tijding van het gevaar, waarin het leven van den graaf van Egmond verkeerde, verspreidde zich welhaast door de gansche woning, en uit de woning liep zij snel de stad rond, en bracht er de hooge- en de krijgsmanswereld in opschudding.
Nog twijfelde men; maar toen men de draagkoets van den bisschop van Atrecht, later kardinaal van Granvelle, voor het grafelijk huis zag stilhouden, toen men den graaf van Aremberg zich derwaarts spoeden zag, hield alle twijfel op.
Terwijl binnen in de ziekekamer graaf Maximiliaan zijner ziel den Heere aanbeval, nederig zijne biecht sprak en voor de laatste maal het Levensbrood nuttigde; terwijl hij zich sterk maakte voor de groote reis, welke aan den rechterstoel des Alwetenden eindigen zou, werden de voorkamers met personen uit de hooge wereld opgevuld.