De hangende tuinen van Babijlon.
Onze lezers hebben waarschijnlijk wel eens hooren spreken, van de hangende tuinen van Babylon, een der zeven wereldwonderen. Om er hun eenig denkbeeld van te geven, voegen wij bij onze beschrijving daarvan eene prachtige gravure, door den beroemden Pannemaker gemaakt.
Van dat reusachtige werk, dat zoowel getuigt van de zonderlinge plannen, die de menschen kunnen vormen en uitvoeren, als van de grootheid van hun scheppend genie, zijn nog eenige overblijfselen aanwezig, die ons in staat stellen er ons eenig denkbeeld van te maken, dat voorts wordt aangevuld door de beschrijvingen, die twee schrijvers uit de heidensche oudheid er ons van hebben achtergelaten.
‘Men vindt,’ zegt de reiziger Niebuhr, ‘de overblijfselen der hangende tuinen op ongeveer drie vierde mijl afstands ten N.N.W. van Hellah en zeer nabij den oostelijken oever van den Euphraat; het geheel bestaat uit een aantal heuvelen, met puinhoopen overdekt. De muren, die zich boven den grond bevonden, zijn sedert lang weggenomen, maar die der fundamenten zijn nog aanwezig; ik heb meermalen gezien, dat menschen de steenen uitgraafden om ze naar Hellah te vervoeren. Terwijl men in de geheele streek van de golf van Perzië tot aan Kerbeleh geen andere dan dadelboomen vindt, ontmoet men tusschen de ruïnen zeer oude boomen van onderscheidene soort.’
Wat was het doel, zal men vragen, van die hangende tuinen?
Waren zij alleen hun bestaan verschuldigd aan eene grilligheid? Het is moeilijk op deze vragen een afdoend antwoord te geven, omdat die tuinen van de hoogste oudheid dagteekenen, en de geschiedenis weinig juiste berichten uit die tijden geeft. Men is het zelfs niet eens omtrent den bouwmeester. Sommigen schrijven de hangende tuinen met de citadel en de overige verfraaiingen van Babylon aan Ninus en Semiramis toe, anderen aan een hunner voorgangers, die, zeggen zij met een persische vrouw getrouwd was en ze op haar verzoek liet bouwen en aanleggen. Die vrouw, aan de overschoone natuur van Perzië gewoon, kon geen genoegen vinden in de eentoonige vlakten van Babylon.
Wat hiervan moge zijn, het is van grooter belang te weten hoe dan door wie die tuinen gebouwd zijn.
Hierop zegt vooreerst Diodorus van Sicilië: ‘De hangende tuinen, een werk niet van Semiramis maar van een vroegeren koning, waren binnen de muren van de citadel van Babylon. Zij vormden met elkander een vierhoekig geheel. Men klom er op langs trappen op terrassen, zoo dat de tuin de gedaante van een amphitheater had.
De terrassen werden door zuilen gedragen, die op gelijke afstanden stonden; de hoogste, die een hoogte had van 50 elboogsmaten, droeg het hoogste punt van den tuin, en zijn top was gelijk met het bovenste punt van den muur der citadel, De platte gronden der terrassen waren samengesteld uit blokken steen, van 16 voet lang, 4 voet breed, die bedekt waren met een laag riet vermengd met aardhars. Hierop rustten twee lagen gebakken steen, die op hare beurt met lood overdekt waren, om het water te beletten tot in de fundamenten door te dringen. Op het lood lag een laag aarde, dik genoeg om de wortels in zich op te nemen van de hoogste en dikste boomen. In dezen kunstmatigen grond waren allerlei gewassen geplant, wier groote verscheidenheid, kleurenpracht, bloemen en vruchten ieders oog bekoorden. Daar de kolommen achtereenvolgens hooger waren, kon de zon overal hare stralen doen doordringen, ook in de koninklijke vertrekken. Slechts een dier kolommen was hol; zij bevatte eene hydraulische machine. waarmede het water uit den Euphraat naar boven gebracht werd. waar het door middel van andere machinen over den tuin werd uitgespreid. Al deze werktuigen waren zoodanig verborgen dat ‘niemand hare aanwezigheid kon vermoeden’
Strabo meent dat de machine, die het water opvoerde, de schroef van Archimedes was, die door slaven onophoudelijk in beweging werd gebracht.
De tweede schrijver, Quintus-Curcius geheeten, voegt nog bij deze beschrijving de volgende bijzonderheden: ‘Er waren 20 zuilen: zij stonden op een afstand van 11 voet van elkander verwilderd. Onder de boomen bevonden er zich, die 8 elboogsmaten middellijn en 50 elboogsmaten hoogte hadden. Ten zijnen tijde, (dat is ten minsten 1000 jaren na den bouw der tuinen) werden er tusschen de puinhoopen nog verscheidene dezer boomen aangetroffen.’
Sommigen gelooven dat Nabuchodonosor in dezen tuin stond, toen hij in zijne trotschheid uitriep: ‘Is dat nu het Babylon, dat ik gebouwd heb?’ Men weet wat er op volgde. God strafte den hoogmoedige, en Nabuchodonosor werd onmiddellijk gelijk aan een plantetend dier, in welken toestand hij zeven jaren bleef. Toen (want hij had zijne zielsvermogens behouden) kreeg hij berouw, en de Heer had medelijden met hem en bracht hem tot zijn vorigen staat terug.