Kronijk der Maand.
Ik wandel in Brussel - in Brussel de prachtige, maar ontaarde hofstad, welke niets meer heeft van haar oud brabantsch karakter.
Brussel is voor mij eene dame in een toilette tapageuse, voor welke de huiselijke haard niets meer is dan eene eet-, slaap- en toilette-kamer: ik wil zeggen, eene dame welke, daargelaten de toepassing van deze drie noodwendigheden des levens, buiten, in de straat of op de boulevards leeft, en bij die gelegenheid zorg draagt, alles op het lijf te hebben wat ze bezit.
Die stad is inderdaad altijd in feestkleed; wij, arme provincialen, wij zijn nog zoo onvoorzienend, als wij bij toeval onzen huiselijken haard verlaten, toch iets thuis te laten - opdat de dieven, in onze afwezigheid, nog 't een en ander zouden vinden.....
Maar daarom juist, om die dagelijksche pralerij, is Brussel eene, voor den onbedachten vreemdeling, aangename stad.
Wie echter met scherpen blik toeziet en nadenkt schudt het hoofd en wie vlaming is en zijne hoop in de toekomst op zijne oud vaderlandsche begrippen bouwt, wendt het oog van de verlorene af.....
Mijn vriend, de heer Coomans, de geestige schrijver van une académie des fous - een boek, dat ik van buiten zou willen leeren - heeft in zijne jonge jaren een kapittel geschreven comment Bruxelles a fait peau neuve.
Met zijne pen toovert hij ons - en wie kan beter daarmeê tooveren dan hij! - in het oude, vergeten en verdwenen Brussel terug, om nadien u de prachtige hofstad van vandaag, met hare schitterende en glansende winkels, met hare sierlijke gestichten van allen aard, te toonen.
Gisteren - het gisteren van over honderd jaren - brandde op de toonbank der winkels nog de nederige olielamp; maar men las, bij haren schijn, op de eerlijke vlaamsche gezichten: hoû en trouw!
Heden flonkeren er de gazlichten zoo talrijk als de sterren aan den hemel; maar zij verlichten niet zelden het: heden rood en morgen dood!
't Zij zoo: ik heb vrede met de prachtige gedaante-verwisseling; ook andere steden hebben peau neuve gemaakt, dank zij den stoom en de electriciteit; maar zij behielden in den grond haar eigenaardig karakter; zij streefden niet naar den naam van Paris en miniature, naar de..... eer van eene succursaal van Parijs te worden.
Brussel heeft, even als Parijs, zijne geheimen, zijne mysterieuse hoeken, zijne verdachte winkels, zijne modderpoelen, zijne cafés chantants en délassements, waar 's avonds vooral een aantal kaalkoppige en verlepte mannen komen neêrzitten.
Brussel neemt de gekke benamingen der Parijzenaars over en past ze toe, ofschoon deze haar zoo dwaas staan, als de met bloemen omkranste kinderhoed aan eene oude coquette; het neemt hunne manieren en gewoonten aan.
Brussel kreëert zelf niets; het aapt Parijs na, ook wel eens Londen - doch in dat geval komt het engelsche schepsel langs de Seine, België binnen gezwommen.
Kortom, Brussel is in den geest eigenlijk eene karikatuur, omdat het den moed niet meer heeft iets eigen te zijn; omdat het zijn eigen karakter verloochend heeft.
Toch is er een gezond deel in de bevolking van Brussel, en dat deel is nog vlaamsch van hart en tong. Voor die burgerij brandt nog de godslamp in de kerken, nog de familie-lamp op de huistafel.
't Is in deze kringen dat de Belgische Illustratie, als eene vriendschappelijke bezoekster, nog een gulhartig onthaal vindt, terwijl men haar in het eigenlijk verfranschte Brussel - altijd uit modezucht - aangaapt, gelijk als toen een overgewaaid negerprinsje, het hier te lande zag sneeuwen.
Leest die wereld dan geen boek, dat in hunne buurt, te Gent of Antwerpen geschreven wordt? vraagt gij, lezer.
Gewis wel; maar eerst dan wanneer Parijs den vlaamschen boer heeft geschoren, gefriseerd, geborsteld en in dandy verkleed, over de grenzen heeft terug gezonden.
Kom, laat ons voor het raam van den boekhandelaar treden. Zoek rond: een nationaal boek is er zoo zeldzaam als eene witte raaf.
Integendeel, al wat te Parijs aan het orde van den dag is, ligt dáár in prachtige roode, blauwe en groene overfrakken in gebakerd, ten toon gesteld.
Faydau, Montepin, Dumas fils en anderen, die wedijveren om Rabelais - die léviathan de la crapule - in afdaling voorbij te streven, zijn onder ander de beschavers van België.
Voorwaar, fransche boeken zijn sterker annexionnisten dan de bajonnetten van Napoleon!
Wend u om, en uw oog valt op onmeetlijke plakbrieven, in de straten rond gedragen, waarop de littérature du jour - neen, de la nuit is aangekondigd.
Men verkoopt, in gezelschap der zoutelooze Lanterne van Rochefort, de geschiedenis der lichtekooien; men geeft het adres van zekere schuilhoeken; men ontsluiert - en dit altijd om de zeden te wreken - de kankers der samenleving!
Verder zijn het schimpschriften tegen de geestelijkheid en den godsdienst, karikaturen, schandalen, opzichtens de eervolste personen in België - en zij jubelen, die exploiteerders der infamie, als de justicie de hand op hen legt, want alsdan is de verkoop dubbel groot!
Leibnitz heeft ergens gezegd, dat hij die het onderwijs in handen heeft, meester is van de toekomst.
Is het wellicht dáárom, dat de verkoopers van die eerloosheden post vatten in de straten waar scholen zijn, en den leerling bij het uitgaan afwachten, om die moderne catechismussen aan la milice de l'avenir in de hand te stoppen?
Ik bevind mij te Brussel op het oogenblik dat Zijne Hoogwaarde Mgr. Dechamps zijne plechtige intreê in St. Gudula-Kerk doet, even als de prelaat zulks deed in de kathedraal van Antwerpen.
Gansch het plein, rondom de kerk, is met vlaggen en wimpels versierd; eene ontelbare volksmenigte bezet den trap des tempels en beneneden de straat.
Op het oogenblik dat de aartsbisschop, met eenen stoet van geestelijken de plein op treedt, zie ik boven de hoofden des volks die gele en roode plakbrieven uit steken - vaandels van den modernen vooruitgang, vaandels der infamie en onzedelijkheid!
Meer dan dat, terwijl de gebeden der priesters opstijgen, weêrklinken ook op zekeren afstand de stemmen der leurders, die voor 10 centiemen u willen doen kennis maken met de modderpoelen en pestholen der hoofdstad.
Dat noemt men hier vrijheid van drukpers.
O vrijheid, zegde Mevrouw de Roland, toen zij het schavot beklom, wat worden er veel eerloosheden in uwen naam gepleegd!
Het schijnt echter, dat de gemeente-overheid der hoofdstad er niet zóó nauwgezet over denkt als de vrouw des franschen ministers.
Wil een oogenblik met mij langs deze winkels flaneeren: er is veel te zien, veel te leeren.
Heerlijk niet waar! Gij kunt u inderdaad een oogenblik in Parijs of in Londen denken, zoo prachtig, zoo rijk aan verscheidenheid zijn allen.
Bekommer u echter nog een kort oogenblikje met het: heden rood en morgen dood, waarvan ik u zoo even sprak, op welke spreuk er zeker lofwaardige uitzonderingen zijn.
Wat zou men in uw eerlijk, maar zeker ver in de beschaving achteruit zijnde provincie-stadje, zeggen, wanneer een winkel, voor het vensterglas, durfde aankondigen: verkoop aan minderen prijs pour cause de mauvaises affaires.
't Is zeer sterk! roept gij, eerlijke provinciaal, uit. Maar neen! ginder leest gij: pour cause de faillite, en verder zegt men u onbeschaamd, dat er aan geringen prijs te koopen is, omdat men zal bankroet gaan!
Dat is, wat men zegt, realism in handelszaken.
Terwijl de prentwinkels eene gansche reeks van laffe, flauwe en konventionneele vrouwenfiguren en statuëtten te zien geven, maken de fotografie-winkels eene onbeschofte uitstalling van 't geen de coulissen des schouwburgs en andere weinig eerlijke plaatsen, oplevert.
Alles is toilettes incompréhensibles, en in houdingen, welke voor het minst onbetamelijk zijn in een fatsoenlijk gezelschap.
De kunst zelve heeft een oogenblik den invloed van die heidensche, van die sensuële begrippen ondergaan, en een eerlijk man kon onze tentoonstellingen niet binnen treden of hij was wel verplicht, voor zekere schilderijen fluisterend aan zijnen buurman te zeggen: ‘het schijnt dat wij hier een ontijdig bezoek afleggen....’
Dat genre heet men trotsch en hoogdravend: realism: dat heette Wiertz, impuissance de l'art.
Het brandmerk is juist gepast.
De fotografie maakt te Brussel furore; maar de eerlijke en deftige vrouw, welke zich daar laat vereeuwigen, draagt zorg den artiste te verzoeken, haar portret geen deel te laten maken van de regementsparade aan zijn venster.....
De schouwburgen, men begrijpt het, wegen tegen de hooger gemelde zedelijke wonderdaden op.
In de Muntschouwburg zingt men - o nationaliteit! gedurig France, ma patrie; de overige schouwburgen disschen ieder avond, aan een legio kaalknikkers, het liederlijkste op wat de Porte-St.-Martin oplevert en tot op de laatste sport der ladder afdalende, hoort men daar een jargon, eene soort van dieventaal, welke als modder uitgebraakt, voor het minst aan de voetzolen der bezoekers blijft hangen en welhaast door de openbare etablissementen van Brussel wordt rond gedragen.
Indien Racine, Massillon en Bourdaloue op de wereld terugkeerden, zij zouden, door een goed deel der moderne beschaving, niet meer verstaan worden; zij zouden vreemdelingen zijn in hun eigen vaderland.
Gelukkig voor hen, dat de verrijzenis niet zal plaats hebben want terug gekeerd, zouden zij niet rustig meer in hunne graven kunnen blijven liggen!
Ik spreek niet van zekere schouwburgen, waar zoogezegde tooverstukken vertoond worden: het heidensche Rome, in den tijd der décadence, moet er soortgelijken bezeten hebbben.
De Belgische Illustratie is geen staatkundig boek; maar zij is vooral een zedelijk werk en het is dan ook haar plicht den vinger op de wonde