in de beide handen rusten, bleef zoo eene poos zitten denken, stond toen weêr op, ging in de krakende sneeuw heen en weêr en bleef andermaal voor Jack staan.
De valkenier wierp den vogel een stuk vleesch toe, dat deze echter versmaadde.
De valk trok den nek in en de pluimen staken in de hoogte, even als de pelsenkraag van den overjas bij een koûlijken man; daarna kneep de vogel de oogen toe, als bekreunde hij zich niet om den ouden Barend.
‘Jack treurt,’ hervatte de oude morrend, ‘en dat woelt mij hier - in het hart. De meester ziek, de valk kwijnend, dan zal de oude valkenier het ook niet lang meer maken. Den vader diende hij trouw, met den zoon ging hij naar den strijd, en ook daar bewees hij eenigen dienst....’
‘Wat mort ge nu weêr, oude?’ vroeg Aecht, die middelerwijl bij de valkenhokken was terug gekomen.
‘Wijf, laat mij in vrede!’
‘Ja, dat is het woord; maar hadt gij naar Aecht's raad geluisterd, gij zoudt nu geen valkenoppasser meer zijn.’
‘Ben ik met mijn lot niet te vreden?’
‘Maar 't zou u in uwen dag geen kwaad doen, als gij wat beters hadt, oudje! gij, die zegt diensten aan den heer graaf bewezen te hebben.’
‘Dat meen ik ook gedaan te hebben.’
‘Maar sinds hij u hier een stuk brood heeft doen toereiken, heeft hij u ten eenemale vergeten en gij hebt nooit den moed gehad het hem te herinneren. Gij zit bij de valken en gij blijft bij de valken en als de meester dood zal zijn, zal men u aan de deur wijzen.’
‘Dan zal ik toch nooit iets afgebedeld hebben,’ zegde Barend trotsch.
‘Bah! daar zal niemand u rekening van houden. De grooten zijn ondankbaar....’
‘Vrouw, zwijg!’ riep Barend en zijne oogen schitterden van gramschap. ‘Waarom duld ik zoo lang uwe oproerige taal! Ik moest u, bij mijn ziel! aanklagen bij den amptman en u doen geeselen, om uwe booze tong wat te snoeren.’
‘Zoo, zoo! ook Barend zou ondankbaar en verklikker willen zijn!’ grijnsde Aecht.
De oude man koos de wijste partij; hij trad zijne woning binnen, sloeg de deur toe, om van de jagersvrouw verlost te zijn, en zette zich bij het knetterende turfvuur neêr.
Met eene hangende lip staarde hij voor zich uit en in de spelende vlammen.
Bij slot van rekening had Aecht gelijk: de grooten zijn dikwijls ondankbaar; als zij degenen, die hun eens dienst bewezen hebben, een genadigen oogslag hebben toegeworpen, denken zij reeds veel, zeer veel te hebben gedaan.
Barend had, jaren geleden, toen de graaf van Buren aan het hoofd der troepen en namens Karel V, de oproerige duitsche protestanten tuchtigde, zijnen meester het leven gered en zonder Barend zou de fiere edelman de hofstad niet meer hebben terug gezien.
De woeling, de vermaken, het staatsleven hadden echter graaf Maximiliaan den ouden Barend doen vergeten.
De veldheer was als zijn keizerlijke measter - langzaam in het nemen van een besluit, hoe voortvarend dan ook in de uitvoering als het eens genomen was.
In zijne bezoeken, aan de Valkerij gebracht, was de edelman immer vergezeld door een aantal adellijken, jonkers, somtijds door edelvrouwen, en men begrijpt dat de oude Barend alsdan op eerbiedigen afstand gehouden werd.
Op de jachten zelven had de meester wel belangrijker bezigheid, dan zich met een geringen knecht in te laten.
Soms had graaf Maximiliaan den valkenier toch met eenen hoofdknik gegroet en er wel eens bij gevoegd:
‘Alles wel, Barend?’
‘O, ja, heer graaf,’ had de oude man beteuterd geantwoord, en bij dat korte onderhoud was het dan ook gebleven.
Anderen waren gelukkiger dan Barend geweest; deze hadden niet zoo stil en vergeten in hun hoekje gezeten; zij waren vooruit gedrongen en aan velen waren de giften met eene milde hand toegedeeld.
De eenvoudigen zaaien en de slimmen, ten gepasten tijde vooruitdringende, komen het graan maaien en het binnen halen, ter nauwernood eenige aren tusschen de stoppels voor den zaaier achterlatende.
Nu, aan dat alles dacht Barend niet: zijn heer, zoo meende hij, zou hem wel gedenken en deed hij het niet, in Godsnaam dan!...
Wij hebben gehoord, dat de meester ziek was.
Er heerschte eene diepe neêrslachtigheid in het rijke kasteel van den graaf van Buren.
Dat huis, anders zoo druk bezocht - we zouden haast zeggen levendig als een bieënkorf - was nu als door den adel verlaten.
De knechten gingen op de teenen door de gangen en vertrekken, en spraken fluisterend met elkander; de onrust sprak uit hunne trekken; het was alsof zij op ieder oogenblik vreesden, den dood in dezen of genen gang te zullen ontmoeten.
Op den dag dat wij ons aan de Valkerij bevonden, staarde een oud bediende van het huis, door een tralievenster de straat op, blijkbaar iemand met ongeduld verwachtende.
De straat was met een sneeuwkleed overdekt.
De man volgde, met een onderzoekend oog, iederen voorbijganger, wendde het hoofd rechts en links, bij den minsten kreet van eenen straatjongen, of wanneer de belleklank eener zware koopwarensleê, of die van een vlug ijlende prachtsleê weêrklonk.
Noch de een, noch de ander hielden voor het kasteel stil.
Eindelijk hield de dienstknecht het oog gericht op eenen voetganger, die diep in zijnen pelskraag gedoken was, en snel, doch altijd met eene soort van behoedzaamheid, in de sneeuw voortstapte.
De onbekende richtte zich recht naar de woning van den graaf van Buren, en toen de oude knecht zich vergewist had, dat deze wel de verwachte persoon was, deed hij reeds eene kleine deur open, toen de vreemdeling nog op een zekeren afstand van het huis verwijderd was.
Met een gemompel dat misschien een groet moest heeten, trad de man in den warmen overjas binnen; hij droeg overigens de zwart fluweelen muts, naar de mode van den tijd en onder den overjas een zwart fluweelen kleedsel.
Gansch het uiterlijke van dien man; zoowel hij zelf als de kleeding, toonde den onderscheiden stand aan; zijn krachtig geteekend gelaat, met donkere, flikkerende oogen, de fijn geteekende wenkbrauwen, levendige en toch kalme beweging, dat hoogste kenmerk der zelfbewustheid, duidden den man aan die in geesteskracht hooger stond dan velen, trotsch op hun aloud blazoen.
De aangekomene trappelde de sneeuw van zijn schoeisel en scheen haast te hebben, want den vinger, aan welken een ring met edelsteen flonkerde, vooruit strekkende, vroeg hij den knecht als het ware ‘langs daar?’
De oude man stapte zoo snel als zijne stijve beenen dit toelieten, den nieuw aangekomene, die zijn meesterschap niet stootend deed gevoelen, vooruit.
Men ging door een langen en hoogen gang, met witten marmersteen belegd; verder door eene zaal, waar zich een aantal personen zelfs een paar monniken bevonden, die allen eerbiedig voor den bezoeker plaats maakten.
Laatstgenoemde stapte alleen eene kamer binnen, waar de Graaf van Buren op het ziekbed lag.
Wie was de man in den met pels omzetten overjas?
Hij was eene der grootste wetenschappelijke vermaardheden van zijnen tijd; hij was de geneesheer van keizer Karel V, hoogleeraar in de ontleedkunde te Padua - het was, kortom, Andreas Vesalus.
Het was op zijne kunst, dat men de laatste hoop voor het herstel van den zieke bouwde.
Graaf Maximiliaan van Egmond lag in het met donkergroene damasten gordijnen omhangen ledekant, op welks vierkanten hemel, op vier geslingerde pijlers rustend, het gebeeldhouwde geslachtswapen der van Buren's was aangebracht.
Naast de legersteê stond eene kleine tafel met medecijnfleschjes, een ivoren zandlooper, een roemer met wijn en als om het gezicht van den zieke eenigzins te vervroolijken, prijkte er in een langhalzig en met snijwerk versierd glas met water, eene kleurige afgesneden bloem, gewis door eene hem minnende hand, niettegenstaande het koude jaargetij, gekweekt.
Wij begrijpen dat zich op hetzelfde tafeltje een in zwart leder gebonden kerkboek, tusschen welks bladen een paternoster van kostbare peerlen, bevond; doch wat deed er die handspiegel met breede en vergulde bloemen versierde lijst?
Wilde soms de zieke zich zelf vergewissen, of zijn gelaat in verval geraakte ten gevolge der ongenadige ziekte?
(Wordt vervolgd.)