De marter.
Dit dier is de onverzoenlijke vijand en de eeuwige belager van alle soorten van klein wild. Zijne buitengewone spierkracht en vlugheid stellen het in staat eene prooi machtig te worden, die men geheel buiten zijn bereik zou denken. Zijn karakter heeft eenige overeenkomst met dat des tijgers; zijne bloeddorst is nooit verzadigd, en steeds gedierte bestrijdende, dat voor hem in kracht en vlugheid, in dit laatste opzicht misschien de eekhoorn alleen uitgezonderd, onderdoet, ontwijkt hij een sterkeren vijand en gaat, voornamelijk om de menschen te vermijden, meestal alleen des nachts op roof uit. Aan bloeddorst paart hij list en wel in die mate, dat hij volgens het beweren van vele jagers den vos te slim is. Wij willen eens door een klein voorbeeld bewijzen dat die schrijvers niet geheel en al ongelijk hebben...
‘Op zekeren winternacht’, verhaalt een jager, zwierven wij door het bosch. Het was fijn koud en de maan, die haar volle licht uitgoot, deed de versch gevallen sneeuw fonkelen en schitteren als ware zij met millioenen diamanten bezaaid. Mijn jachtgezel maakte mij de opmerking dat het des nachts in een bosch nog veel stiller is, wanneer er eene dikke laag sneeuw ligt, dan anders, en ik moest bekennen dat hij gelijk had. Wij konden niet alleen onze eigene voetstappen niet hooren, maar ook het geschuifel, dat wij anders gewoon waren hier en daar tusschen de struiken te vernemen, zweeg geheel. Het eenige wat tot ons oor doordrong was het gepiep van enkele eekhorens en het schuifelen van de sneeuw die hier en daar, wanneer de wind zich voor een oogenblik verhief, van de takken der boomen viel. Wij ontdekten geheel bij toeval een marter in een boom; bij zat rustig op een tak en bespiedde een paar eekhoorns in hun nest. Nu was de grond met een dikke sneeuwlaag bedekt, en tot op vijf, zes voet afstands van den boom in het rond waren nergens de pooten van den marter in den sneeuw gedrukt. Het was dus voor ons een raadsel hoe de marter in den boom gekomen was; hadden wij op grooteren afstand de indrukken zijner pooten in den sneeuw niet gezien, wij zouden tot het ofschoon zeer onwaarschijnlijke vermoeden zijn gekomen, dat hij uit een nevenstaanden boom door een heel gevaarlijken sprong het nest der eekhoorns had weten te bereiken. Eindelijk werd ons het raadsel opgelost door een tak, waarvan het uiteinde slechts een voet of drie boven den grond verheven was. Wij begrepen dat de marter om zich niet te verraden op dien tak gesprongen was, in plaats van langs den stam des booms naar boven te klauteren.
‘Het dier had ons spoedig in het oog en scheen het met zich zelven niet eens, of het vluchten dan wel op zijn prooi zou toespringen. Met één schot hadden wij de eekhoorns uit hun vreeselijken toestand kunnen verlossen, maar liever dan dit te doen wilden wij zien op welke wijze de marter zich van hen zou meester maken. Hij kon, zoo als men dit op de gravure zien kan, langs den boom afklauteren of naar beneden springen; het eerste zou hij zoo stil niet kunnen doen, dat de eekhoorns hem niet bemerkten; het tweede was gevaarlijk om den grooten sprong, dien hij zou moeten doen. Eindelijk echter besloot hij toch hiertoe, boog den kop over den tak, waarom zijn lichaam geslingerd was en sprong toe.
De uitslag voldeed aan zijne wenschen niet; hij kwam naast het nest te rechte en de eekhoorns vonden tijd om te vluchten met achterlating van het takje, dat zij met hunne scherpe tanden zaten af te schillen. Evenwel gaf de marter het zoo spoedig niet gewonnen maar begon onmiddellijk eene wöedende vervolging, want eekhoorns zijn voor marters lekkere beetjes.
‘De twee diertjes sprongen een tijd lang naast elkander, van tak op tak, van stam op stam, en deden nu en dan een soort van gepiep hooren, dat hunnen schrik moest verraden. Maar eindelijk scheen het met hen gedaan; de marter was hun onmiddellijk op de hielen, en zij bevonden zich aan het einde van eenen tak. Geen raad meer wetende, sprongen zij naar beneden in eene diepte van minstens 70 voeten, en de marter hen na! Alle drie kwamen behouden op den grond niet verre van ons, maar geen hunner scheen ons te zien. Doodsangst en bloeddorst deden hun alles vergeten.
‘Nu scheidden zich de eekhoorns; de marter kon niet beiden tegelijk vervolgen, en het eene der lieve diertjes was gered maar het andere daardoor te zekerder van zijn ondergang. Het tweede gedeelte der vervolging ving nu aan, en als wilde de eekhoorn er ons getuige van doen zijn, of als rekende het op ons medelijden, het kroop, klom, slingerde, sprong en draafde onophoudelijk in onze nabijheid. Nu zagen wij het op de toppen van het ons omringende kreupelhout, dan tusschen de dichte takken van heesters en struiken. Hoe moedig het den kamp ook volhield, wij begrepen dat het bezwijken zou, want moge het al in snelheid van beweging den marter evenaren, in kracht en onvermoeidheid wordt het door hem overtroffen. Weldra werden dan ook de sprongen onzekerder en zeldzamer, het springen op een nederhangenden tak minder onfeilbaar, de afstand tusschen eekhoorn en marter kleiner en kleiner, en het met duivelsche woede doodgejaagde offer hijgde naar adem!
‘Maar nu hadden wij genoeg gezien; ons verlangen om beide dieren te leeren kennen was voldaan, en wij begrepen dat zoo wij den roover wilden straffen, wij het haastig moesten doen. De dieren waren achter elkander op een tak, waarvan het einde van een nabijstaanden boom ver verwijderd was. De eekhoorn sprong met de laatste kracht, die hij bezat, en bereikte de overzijde; de marter deed het ook maar tuimelde op den grond, en ontving hier een kogel, die hem van de verdere vervolging deed afzien.
‘Het geredde diertje zat eenige oogenblikken, schijnbaar versteend van verbazing, als kon het aan zijne redding niet gelooven, onbewegelijk op den tak; toen kwispelde het met den staart en sprong van tak tot tak, tot het uit onze oogen verdween.’