Kleur van den hemel.
De heldere hemel komt ons blauw voor, en dit blauw is volgens den toestand des dampkrings nu eens helderder, dan eens donkerder en soms witter; op hooge bergen doet zich de hemel zeer donker blauw, ja bijna zwart voor. De verklaring hiervan is deze: ware de lucht geheel doorzichtig, waren de deeltjes der lucht ieder op zich zelven niet in staat licht terug te kaatsen, dan zou de hemel zich aan ons ook volkomen zwart moeten voordoen, on op dien duisteren grond zouden de zon, de maan en de sterren schitteren. Nu echter kaatsen de deeltjes der lucht het licht terug, en hierdoor komt het, dat bij dag de geheele hemel helder schijnt en dat wij de sterren niet zien. De deeltjes der lucht kaatsen voornamelijk het blauwe licht terug, en daarom schijnt voor ons de donkere ruimte met blauw overtogen. Hoe hooger wij ons in de lucht bevinden, des te dunner doet zich dit blauwe bekleedsel voor, terwijl zich de hemel des te donkerder vertoont; daarom schijnt de hemel in het zenith altijd het donkerst blauw en aan den horizont meer witachtig. Indien er geen dampkringslucht was, zoo als het geval is op den Maanbol, zou elk punt van de aardoppervlakte alleenlijk het licht ontvangen, dat het rechtstreeks van de zon ontvangt. De zonnestralen, door de aarde teruggekaatst zouden zich in het wereldruim verliezen en men zou altijd eene uitermate koude gevoelen. De zon, hoewel heel nabij den horizont zou in al haren glans schitteren, maar terstond na haren ondergang zouden wij in diepe duisternis gedompeld worden. De bergbeklimmers en de luchtreizigers staven dit bij ondervinding.