God verlaat de Polen niet!
(Vervolg en slot.)
Wie denkt niet met weemoed en medelijden aan de ongelukkige Polen, die onder de zweepslagen der Russen naar de onherbergzame oorden worden gevoerd, waar zij gemeenlijk een langzamen dood sterven. Er leven in vele oorden van Europa vrij en ongedeerd deugnieten die in het openbaar tegen het leven van vorsten zamenzweren; men bouwt als het ware paleizen voor hen, die de burgerlijke wetten hebben geschonden: men put zich uit om hun lot zooveel mogelijk te verzachten, en de arme Pool, wiens eenig misdrijf vaak bestaat in het huisvesting verleenen aan, een vervolgd priester of in de gehechtheid aan het geloof zijner vaderen wordt uit zijne woning en naar Siberië gesleept. Hoeveel familiën zijn er niet ongelukkig geworden door het wederrechtelijk wegvoeren van een hoofd des huisgezins, die de zijnen in kommer en ellende moest achterlaten; hoeveel tranen zijn er niet gestort op den langen weg naar de onvruchtbare streken, waar geen vriendenhand hun leed verzacht, waar het zelfs niet vergund is luid te klagen.
Ook de arme Lodowiski, zijn vrouw en zoon, alsmede de priester en nog eenige ongelukkigen moesten dien lijdensweg betreden. Zij werden te midden van een eskorte Kozakken weggevoerd; zij moesten dagen lang afmattende voetreizen maken, zonder dat het hun vergund was elkander een woord van troost of bemoediging toe te voegen. Het was te vergeefs dat de arme vrouw hare bloedende voeten liet zien, het was te vergeefs dat haar zoon smeekend de handen naar de Kozakken opstak om voor zijne moeder eenige rust en lafenis te verzoeken, zij werden met zweepslagen beantwoord. De handlangers van den beul kenden evenmin deernis als de beul zelf. De priester deed alles wat in zijn vermogen was om zijn ongelukkigen vriend, die zijne gramschap niet kon bedwingen, in stilte tot bezadigdheid aan te manen, dewijl harde woorden den toestand slechts konden verergeren. Zoo werden de ongelukkigen naar hun verbanningsoord voortgesleept, dat zij meer dood dan levend bereikten.
Wij hebben gezien dat hun daar nieuwe ongelukken te wachten stonden. en verzoeken thans den lezer met ons den draad van het verhaal weder op te vatten.
Het verband, dat de pastoor gelegd had, deed op den jongeling eene weldadige werking; wel gevoelde hij nog groote pijnen, maar het steken, het branden zijner wonden was grootendeels verdwenen. Hij poogde zich op te richten en sprak met allen, die zijn bed omringden, over Polen, over Rusland, over zijne beulen. Op eens trad een reusachtig jongeling binnen, die alleen door zijne groote spierkracht en buitengewone lichaamsbouw van zijne lotgenooten onderscheiden was. Hij scheen zich weinig om Stanislaus te bekommeren maar wisselde met al de aanwezigen geheimzinnige gebaren, die op aller gelaat onbeschrijfelijke vreugde teekenden. Daarop trad hij tot Stanislaus en fluisterde hem eenige woorden in het oor. Plotseling verdween het pijnlijke uit diens gelaatstrekken, en het hoogrood zijner wangen was niet meer de uitdrukking van ziels- en lichaamssmarten. Hij sprong van zijn leger op onder den uitroep: ‘nu voel ik de slagen der zweep niet meer; leve...’
Tien handen legden zich bliksemsnel op zijnen mond. ‘Gij zoudt onze zaak bederven en ons allen ongelukkig maken,’ riep men van alle kanten, ‘luister...’
Men hoorde buiten de hut twee mannen met elkander spreken. ‘Zouden wij ze niet naar hunne hutten terugjagen? Ze broeden in dat nest maar verraad en opstand....’
‘Geeu nood, de zweep zal hun het verraad wel doen vergeten... Ze mogen den bebloeden rug van Stanislaus zien; wellicht leeren zij dan dat zij hunnen meesters eerbied schuldig zijn.’
Alle vuisten, die in de hut waren, alleen die van den pastoor uitgezonderd, verhieven zich naar de zijde, van waar het geluid der honende stemmen kwam; maar zakten, zonder wraak te nemen. neêr, want de beul mocht hier straffeloos beleedigen. Toch wist de pastoor zich te bedwingen; de uitdrukking, die zijn gelaat aannam, toonde dat ook zijne vaderlandsliefde geweld was aangedaan.
Na eenige oogenblikken had hij echter zijne vorige kalmte hernomen: hij wendde zich tot den laatst binnengekomene, die George Romanow heette, en vroeg hem: ‘met welke goede tijding heeft de Hemel u tot ons gezonden?’
Romanow overzag het gezelschap, wierp zijn blik door alle hoeken van het vertrek, terwijl hij mompelde: ‘de muren hebben soms ooren.’ plaatste daarop een paar mannen als schildwacht aan de deur en sprak toen fluisterend tot hen, die hem met kloppend hart omringden: ‘het uur onzer bevrijding zal, zoo God ons bijstaat, heden nacht slaan!’
De pastoor zag hem met groote oogen aan, en George vervolgde, nu den priester aansprekende: ‘mijnheer de pastoor, sedert lang hebben wij naar een middel uitgezien om een einde aan onze slavernij te maken. Ik heb mij achtereenvolgens tot al onze makkers gewend, en deze hebben mijn voorstel met levendige blijdschap aangenomen. Lodowiski en zijn zoon hebben wij er niet van willen spreken, vóór dat het laatste oogenblik onzer gevangenisschap zou aangebroken zijn; wij kenden de oploopendheid van Stanislaus en vreesden dat hij in een oogenblik van toorn en onvoorzichtigheid iets van ons plan aan het licht zou brengen.’
‘Wat wilt gij dan aanvangen?’ vroeg de pastoor meer en meer verwonderd.
‘Wij willen, door het Altaï-gebergte heen. de Steppen der Mongolen trachten te bereiken. Wij kennen den weg niet en kunnen ook niet over paarden beschikken, maar daarom hebben wij gemeene zaak gemaakt met de Kirghisen, die belast zijn met de paarden van het garnizoen, welke, zoo als gij weet, in gindsche weiden grazen. Wij zijn tot onze groote vreugde geslaagd; ook de Khirgisische gevangenen verlangen uit hun droevig lot te geraken en kennen volkomen den weg naar hunnen stam, die ten westen woont van dien der Mongolen. Zij hebben reeds lang naar eene gelegenheid gezocht, opdat wij met de paarden zouden kunnen ontvluohten; heden nacht is naar hun gevoelen waarschijnlijk het tijdstip onzer verlossing aangebroken.’
Een traan glinsterde in het vriendelijke oog des pastoors. ‘Is het niet mogelijk,’ vroeg hij, ‘dat gij u nog droeviger lot, wellicht den dood. bereidt? Indien het u gelukt de aandacht te ontgaan van het garnizoen van het fort, hoe weet gij dat gij de ontelbare wachtposten ontkomen zult, die door het gebergte verspreid zijn?’
‘Als wij door het fort niet verontrust worden, is onze redding verzekerd; bedenk toch, mijnheer de pastoor, dat wij een leger tellen van ruim veertig man, dat, goed gewapend, den strijd op leven en dood tegen iederen vijand aanneemt om zijn vrijheid te veroveren.’
‘Gij zijt gewapend?’
‘Ja, wij hebben het brood uit onzen mond gespaard om geweren en revolvers te koopen van de chineesche kooplieden, die nu en dan op het fort verschijnen.....’
De pastoor kon geene bedenkingen meer vinden; tegen een zucht naar vrijheid, die zich op zoodanige wijze openbaarde, wist hij zich niet meer te verzetten.
‘En de weinige vrouwen, die wij in ons midden hebben?’ vroeg hij nog.
‘O pastoor, die deelen in voor- en tegenspoed. Zoudt gij denken, dat wij die achterlieten? geen poolsche hond of kat blijft op deze rampzalige plaats; van ons zal bij de Russen niets achterblijven dan de herinnering aan onze vrijheidszucht. Vooreerst moeten de vrouwen zich met een paard behelpen, ook gij, mijnheer pastoor, zult dat moeten doen. maar zoodra wij in de Steppen gekomen zijn, zullen zij den tocht in gemakkelijke wagens voortzetten.’
De pastoor wierp door het venster een blik ten hemel, weende overvloedige tranen en sprak na een lang stilzwijgen: ‘mijne kinderen, de goede God zij met u op uwen tocht; ik zal u niet vergezellen; ik blijf hier in het land der ballingschap om mijne landgenooten, die uwe plaatsen zullen innemen, te ondersteunen en te vertroosten.’
‘Neen, mijnheer de pastoor, gij zult ons vergezellen; dan zijn wij te zekerder van den bijstand des Hemels; wij zullen u verdedigen met onzen laatsten druppel bloeds.’
‘Gij twijfelt toch niet aan mijn moed? in het midden van kinderen van Polen vrees ik dood noch doodsgevaar, en de bijstand des Hemels gewordt u door mijn zegen. In mijn dorp mag ik niet terugkeeren, en buiten mijn dorp is het mij hier zoo goed als elders. En waar zal ik de gelegenheid vinden ongelukkige landgenooten te vertroosten?’
Doch de Polen konden zich niet aan het denkbeeld gewennen van zonder hun beminden herder te vertrekken en smeekten hem herhaalde malen op zijn besluit terug te komen; het was echter te vergeefs; niets kon hem van voornemen doen veranderen. Ten laatste zeide hij: ‘mijne kinderen, gij gaat, ik blijf hier om voor u te bidden, terwijl gij den moeielijken tocht aflegt, om te bidden voor ons ongelukkig vaderland, om onze broeders te vertroosten, die in dit oord der ballingschap zullen aanlanden. Gij inmiddels vergeet mij niet, bidt ook gij voor mij en grift vooral deze mijne laatste woorden met onuitwischbare letteren in uw hart: bemint steeds uwen God, uwen godsdienst, uw vaderland. En nu, knielt neder!’
Zwijgend wierpen de Polen zich op den harden grond en stortten heete tranen; zij zaten nog onbewegelijk, nadat de pastoor de zegenende woorden reeds had uitgesproken.
George Romanow stond eindelijk op en zegde tot Stanislaus: ‘leg u weder spoedig neder en verlaat uw bed niet, vóór dat wij in het middernachtsuur u komen roepen; het mocht de achterdocht der Russen wekken, als zij u zoo spoedig genezen zagen; trouwens gij zijt nog niet genezen; de vreugd doet u alleen uwe smarten vergeten. En dit zij nu allen een teeken, dat ons vertrek bepaald is; heden avond eer wij onze hutten binnengaan, zal ik met eenige mannen luide het Ave Maria aanheffen.’
Stanislaus legde zich weder neder, en de mannen verlieten achtereenvolgens de hut; zij keerden naar hunne woningen, gebruikten het sobere middagmaal en begaven zich toen weder naar de rivier.
Helaas! wie zou in dien krachtvollen man, in ruw wollen gewaad en met den ring, het teeken der slavernij, om den hals; den man, die naar de rivier treedt met een mand op den schouder, aan de rivier gegekomen den mand neêrzet en met goudzand vult; den man, die daar slavenarbeid verricht zonder morren, zonder klagen, zelfs zonder zuchten; den man. die slechts nu en dan een kort, gebed spreekt met naar den hemel gerichte oogen - wie zou in dien man een priester der Kerk herkennen?
Maar zoo doet het russische cesarisme met de Polen en hunne priesters, zoo doet het met het Katholicisme en zijne bedienaren!
Dien middag sprak de pastoor zoo dikwijls hij kon met zijne kinderen, die hem gingen verlaten, en toen de avond viel, en zij huiswaarts keerden. hadden zij allen, niet één uitgezonderd, zijn heiligen zegen ontvangen.
Kort na het terugkeeren der goudwasschers verzamelden zich eenige voor de hut van George Romanow, en op eens klonk op luiden toon het lied, uit volle borst gezongen: Ave Maria.
Dat lied mochten de Russen hooren, want ook zij vereeren de H. Moedermaagd. Wellicht bewerkt dat nog eenmaal hunne bekeering.
Ave Maria! klonk het nogmaals, en de toon stierf weg tegen de wallen van het fort Kopal.
Ave Maria! klonk het ten derde male, en de echo's van het Altai gebergte deden dien jubelzang, den zang, dien Engelen gaarne zingen, honderdmaal weergalmen. Nu ruischte het in zoete harmonie voort: gratia plena, Dominus tecum, benedicta tu.
Het was nacht. Donkere wolken pakten zich aan het luchtruim te samen; overigens heerschte de grootste stilte, daar de wind zijne kracht tot later bewaarde. Slechts nu en dan werd zij afgebroken door gejuich en gezang, dat uit het fort opsteeg, waar men een feest ter eere van den keizer vierde. Zwarte gedaanten, of 't schimmen waren, slopen uit de lage hutten, hieven de gebalde vuist naar 't fort, en richtten zich daarop naar een punt der rivier, waar men er door baden