O, die wijsneus!
door Dr. J. Renier Snieders.
Vervolg en slot.
‘Ik zie liever zwarte paarden met witte pooten en witten voorkop......’
‘Zooals de oude Bles? Foei, dat is afzichtelijk!
‘Nu, om het even; het oude dier blijft mij altijd aan 't hart liggen; arme Bles, die zoo onbarmhartig wordt verstooten, en dat enkel uit eigenzinnigheid.’
‘Kom, schrei nu maar niet; indien gij eenmaal met mijn harddraver hadt meêgereden, spraakt ge zoo niet.’
‘Nu de oude Bles weg is, heb ik stellig besloten, nooit meer te rijden.’
‘Mevrouw heeft gelijk,’ dacht Jeurie, die in den stal het paard aftuigde en het daarna met een stroowisch droog wreef, ‘indien er niemand schade bij had, mocht ik lijden dat de oude Bles terug kwam, en die zwarte duivel met zijn leelijken, vierkant afgesneden staart morgen dood voor de krib lag.’
Des anderendaags in den morgen stond Jeurie met den elleboog op de krib leunend, het nieuwe paard met oplettendheid te bekijken. Tienmaal achtervolgens ging hij er rondom heen. keek het in den mond, staarde het vlak in de oogen, tastte het met de hand, dan op de ribben, dan op den ruggraat, en ging dan weêr met den elleboog op de krib leunend. staan kijken naar het nieuw paard, waarmeé hij volstrekt geen kennis kon krijgen.
Dat het een zacht dier was, hieraan twijfelde Jeurie niet; dat het een goede eter was, hieraan twijfelde hij nog minder; dat het een sterk gebouwd paard mocht heeten, viel in het geheel niet te betwijfelen; maar....
Zoo dacht Jeurie, en ging dan weêr een oogenblik voor het paard staan en keek hem vlak in de oogen.
‘En zou dat zoo een verbazende looper kunnen wezen?’ sprak Jeurie, ‘ja, dat paard schijnt stevige pooten te hebben; maar....’
Hij stond al wederom, met den elleboog op de krib leunend, het paard te bekijken, schudde nu eens met het hoofd, knikte dan weêr, glimlachte eens even en wreef zich met de hand over het voorhoofd; in een woord, het was gemakkelijk te zien dat hij aan iets denken moest, waar hij niet gemakkelijk kon uitraken.
‘Nu, in Gods naam,’ zuchtte Jeurie: ‘indien het dan toch zoo en niet anders is, ga ik het paard eens ter dege afpoetsen; wat is het beest toch beslijkt!’
Gedurende eenige minuten ging hij in alle richtingen met zijn roskam over de huid, die hij daarna met een stroowisch afwreef en met den borstel glad legde. Daarna kamde hij manen en staart uit en ging toen een emmer water halen, om de beslijkte pooten van Moor schoon te wasschen.
Nauwelijks had hij een paar keeren met de natte spons op en neêr gestreken. of er liep een vuil zwartachtig water naar beneden. Jeurie bleef wasschen, en weldra vertoonde zich onder zijne spons een spierwitte paardenpoot.
‘Wat is dat nu?’ vroeg Jeurie, een paar treden achteruitgaande, en den van kleur veranderden poot met aandacht beschouwend; ‘wasdatnu slechts slijk, dat aan het haar kleefde?’
Hij bleef een oogenblik staan denken. hernam zijne nat gemaakte spons en begon den anderen poot af te wasschen. Weldra verkreeg hij hetzelfde uitwerksel; in minder dan vijf minuten tijds was ook de tweede poot helder wit geworden.
‘Hemel en Aarde,’ riep Jeurie, ‘wat mag dat toch beduiden? Indien ik durfde, zou ik haast zeggen, dat..... maar neen, zulke veronderstelling is al te dwaas..... zouden de twee achterpooten ook al geverwd zijn?’
Hij waschte en herwaschte met zijne spons de beide achterpooten, die weldra, van koolzwart, sneeuwwit werden.
‘Genadige Hemel, sta mij bij!’ riep Jeurie opspringend, ‘ja, zou het ook waar zijn?’
Hij was bleek van ontsteltenis geworden, en met bevende hand en koortsachtig ongeduld begon hij den voorkop van het dier af te wasschen; ook daar kwam van onder de donkere verflaag een witte, lange streep te voorschijn.
‘Zijt gij de duivel niet?’ vroeg Jeurie, het paard met verbaasde oogen aanstarend; ‘of zijt gij het, mijn oude Bles?’
Het paard begon te hinniken.
‘Ja, dat is de stem van den ouden ruin.’ riep Jeurie, ‘Bles, mijn goede Bles! wat mag er toch met u gebeurd zijn?’
Jeurie sprong den stal uit en vloog over het voorhof naar de eetkamer van den vrederechter. Hij lachte en schreide en riep zoo hard en zoo zonderling over ‘mijnheer’ dat de meid, die hem zag voorbij snellen, hem vroeg, of er een ongeluk gebeurd was.
‘Een ongeluk, neen, maar misschien wel een wonder!’ heeg Jeurie in het voorbij loopen.
‘Wat is er gaande?’ vroeg de vrederechter, die de deur der eetkamer opende.
‘Indien mijnheer eens terstond in den paardenstal wilde komen.’ sprak de knecht, wiens afgebroken woorden, met moeite uit de keel kwamen.
‘Is er een ongeluk met Moor?’ vroeg de vrederechter verschrikkend;
‘Neen, mijnheer, maar Moor is niet meer op stal; in zijne plaats staat daar onze oude Bles of wel de duivel.... Ja, de duivel kan het ook wezen.’
‘Laat ons gaan zien,’ zei de vrederechter, die bij zich zelven vroeg, of het zijn knecht, die eenige dagen onpasselijk was geweest, ook in het hoofd scheelde.
‘Ik heb daar de pooten en den voorkop van het paard gewasschen, en denk eens, mijnheer, het beest heeft witte pooten en eene breede witte streep van den neus tot aan de beide ooren; juist zooals de oude Bles was geteekend.’
‘Kom waar wil dat heen?’ lachte de vrederechter.
‘Daarbij heb ik het paard hooren hinniken, en waarachtig, dat was de stem van den ouden Bles, en anders van den duivel!’
De vrederechter trad den stal binnen.
Ja, daar stond zijn oud paard met zijn witten voorkop en vier witte pooten voor hem; ja, het was stellig de oude Bles, wien men zijn langen staart volgens de mode afgesnedon en pooten en kop behendig had geverwd.
Tienmaal ging de vrederechter verbaasd rondom zijn paard, bekeek het rechts en links, van boven tot onder, en legde den vinger boven de oogholten, waar voorheen een diepe kuil, zooals bij alle oude paarden bestond, en nu alles glad en effen was, zooals dit bij jonge dieren het geval is.
Tienmaal keek hij in den mond en zag nu duidelijk wat hij gisteren volstrekt niet had opgemerkt, namelijk, dat men eene inbranding met een gloeienden bout had gedaan op de tanden, na dezelve te hebben afgezaagd.
‘Wat staat gij daar zoo te lachen?’ vroeg de vrederechter, terwijl hij een toornigen blik wierp naar zijne vrouw.
‘Waarom zou ik niet lachen? Ik heb heel den nacht geweend om den ouden Bles.’
‘Dat is een schandelijk bedrog,’ mompelde de vrederechter.
‘Dat is wel verdiend,’ lachte mevrouw, terwijl zij heen ging, om het aangestoken vuur niet al te hard te doen branden, ‘dat is de straf voor uwe eigenzinnigheid..... wat er van zij, ik ben blijde dat de arme Bles weêr te huis is.’
‘O, dat betaalt mij die verwenschte maquignon, bromde de vrederechter, met de hand dreigend; ‘zijn naam en woonplaats zijn mij bekend.... In het wetboek staat een artikel, dat op het feit toepasselijk is.... o, dat zal hij duur betalen!’
‘Ja, loop maar achter een maquignon, die u stellig een verkeerden naam opgaf, en daarenboven uwe duiten op dit oogenblik misschien reeds heeft verteerd.’
Zoo dacht Jeurie, die wel van blijdschap zoude geweend hebben, omdat de oude Bles weêr op stal stond, maar ook gaarne, indien hij gedurfd had, in een hartelijk lachen ware geschoten, om den heerlijken trek van den paardenschachelaar.
‘Ja, dien schelm krijg ik wel in handen,’ morde de vrederechter, terwijl hij heenging en den knecht op doodstraf verbood, een woord van het gebeurde op de jaarmarkt te reppen.
Doch, wat komt er niet uit in de wereld?
O, die wijsneus!
Turnhout, September 1868.