God verlaat de Polen niet!
Tot in het jaar 1863 was het fort Kopal het laatste station, dat Rusland in Midden-Azië bezat. Sedert dien tijd is het weêr vele honderden mijlen voortgedrongen; het heeft zich meester gemaakt van het gebergte Alatan, dat het aanzienlijke meer Issyk-Kool insluit, en bespiedt van de hoogte van Mustan de nog overige gewesten, die het van Peking, China's hoofdstad, scheiden. Reeds erkennen de kleine, de middelste en een gedeelte van den grooten stam der Kirghisen de souverciuiteit van den grooten blanken Tsaar, en het tijdstip is niet ver meer af, waarop dat voorbeeld zal gevolgd worden door het overige gedeelte van de groote familie, die tweemaal de Europische landstreken onder de hoeven harer paarden deed dreunen.
Inmiddels is er tusschen het Altaï- en het Hemelsche gebergte, tusschen de bronnen van den Jaxartes en van den Amur geen enkele stam, of Rusland heeft er een officiëelen of niet- officiëelen, maar altijd gehoorzaamden agent. Er is geen opperhoofd, het moge zich een afstammeling verklaren van Tschingiskan of niet, of het verkoopt zijne onafhankelijkheid voor een medaille of een vergulden sabel uit St. Petersburg.
De Kirghisen voeren een nomadenleven in de uitgestrekte steppen, die gedeeltelijk naar hen zijn genoemd en zich van de Wolga en de Kaspische Zee tot aan de russisch-chineesche grenzen uitstrekken. Zij spreken de turksche taal en zijn ook voor het uiterlijk belijders van den Koran, ofschoon zij meerendeels aan de heidensche begrippen hunner voorouders getrouw zijn gebleven. Zij zijn van middelbare grootte en sterk gebouwd doch doorgaans even traag als roofzuchtig. De zorgen voor het huishouden worden geheel aan de vrouwen overgelaten; de mannen doen niets liever dan jagen en rijden, en wanneer het eerste in hunne behoeften kan voorzien, denken zij aan niets anders. Er zijn er echter ook onder hen, die zich, behalve met den landbouw, ook met het vervaardigen van allerlei voorwerpen van metaal bezig houden, die zij met de Russen tegen andere zaken inruilen.
Reeds in het jaar 1730 heeft zich eene horde Kirghisen aan Rusland onderworpen doch later weêr van de overheersching losgemaakt; thans voert Rusland over bijna al de Kirghisen den scepter, en het heeft overal in de steppen vestingen aangelegd, die niet alleenlijk dienen om het volk in bedwang te houden maar ook om de verbinding met Turkestan en Chineesch Tartarijë te verzekeren.
Daar de Kirghisen even lui en vreesachtig als hebzuchtig zijn, kan men licht denken dat zij er weinig toe bijdragen om het lot te verzachten van de arme Polen, die in menigte door de Russen daarheen gevoerd worden, alleen omdat zij Polen zijn. De volgende gebeurtenis bewijst echter dat dit niet met allen het geval is, maar dat zij ook soms gevoelig zijn voor het ondragelijk juk door de Russen op de schouders der Polen gelegd. Onze gravure stelt eenige Kirghisen voor, die in volle vaart met hunne paarden over de eenzame vlakte rennen. Wat zij daarmeê beoogen, zal in den loop van dit verhaal duidelijk worden.
Hoe meer Rusland zich in Azië vooruitdringt, hoe rampzaliger het lot wordt van hen, die het voor gepleegde of vermeende misdaden tot verbanning veroordeelt, want te verder worden de ongelukkigen van hun vaderland verwijderd. Hoe meer de Tsaar de chineesche hoofdstad nadert, hoe grooter de afstand wordt, die den verbannen Polen scheidt van
de plek, waar zijne wieg eens stond,
waar eens zijn graf zou staan.
In de nabijheid van genoemd fort stroomt een rivierke, dat in het Altaï-gebergte ontspringt, en welks bed uit gouahoudend zand bestaat. Op eenigen afstand van den oever stond een zeker getal armoedige hutten, die door de goudwasschers bewoond werden. In een dier hutten - het was op een schoonen zomerdag van reeds gemeld jaar - bevonden zich een vrouw en een jongeling van ongeveer achttien jaren. De laatste lag op, den grond op eenige drooge bladeren; zijne bloedroode gelaatstrekken waren akelig verwrongen en met droppels zweet bedekt; zijne handen die aan zijne zijden lagen, balden zich nu en dan tot vuisten, terwijl een gesmoorde smartkreet zich een weg zocht te banen tusschen zijne op elkander gesloten tanden. Hij was blootshoofds en droeg een ijzeren ring om den hals; een grof wollen hemd en mantel maakten zijne geheele kleeding uit.
De vrouw lag aan zijne ligplaats neêrgeknield; zij had het gelaat met de handen bedekt en weende heete tranen. Zij droeg een caftan boven een gekleurden wollen rok; beide kleedingstukken waren door een lederen riem aan elkaêr verbonden.
Op eens ging de deur open, en traden twee mannen binnen; zij waren als de jongeling gekleed doch niet zoo als hij blootsvoets; ook hadden zij wollen mutsen op het hoofd. De een scheen ongeveer vier à vijf en veertig jaar oud te zijn; de ander was eenige jaren jonger.
De jongeling en de vrouw wendden tegelijk het hoofd naar de deur en lieten een droevigen schreeuw hooren, die door een niet minder akeligen beantwoord werd. De twee mannen traden naar het bed, wierpen zich aan de zijde des jongelings neêr en vatten zijne gloeiende handen. Maar de eene, wiens droefheid onstuimiger was dan die des anderen, sloeg zijne armen om des jongelings hals, drukte hem aan zijn hart en deed een gehuil hooren, dat eenige overeenkomst had met het gebrul van den leeuw, wiens jongen men gedood of gewond heeft. Nu en dan hoorde men hem tusschen zijn kermen de naam Stanislaus uitspreken.
De smarten des jongelings schenen toe te nemen, want nog akeliger verwrong zich zijn gelaat. ‘Laat mij los, vader,’ smeekte hij, ‘want mijn rug schijnt door vuur verteerd te worden;’ en onder eenen ijselijken gil legde hij zich op de zijde.
‘Mijn kind, mijn Stanislaus!’ riep de goudwasscher, ‘wat heeft men met u gedaan? O waarom heeft men u gepijnigd in mijne afwezigheid? Waarom heeft men niet op mijnen rug den knoet aan stukken geslagen?’
‘Men heeft den knoet niet gebruikt, vader, o zeker geloofde men mij te jong en te sterk om dat marteltuig te bezigen, neen, men heeft.....’
‘Ga voort, Stanislaus, vertel mij alles,’ snikte de vader, wiens smart wel niet verminderd, maar wiens opgewondenheid een weinig bedaard was.
‘Men heeft mij den rug verscheurd met zweepslagen.’
‘O God!’ riepen beide mannen op hartverscheurenden toon, en de vader vervolgde: ‘en dat wijl gij gisteren dien ellendeling.....’
‘Gij hebt gezien, vader, hoe men mij voor een paar uren aan de rivier kwam opzoeken, en hoe ik tusschen vier soldaten werd weggevoerd. Deze brachten mij voor den goeverneur op het fort; ik stond voor hem met op den rug gebonden handen en antwoordde op zijne vragen dat ik den opziener, toen deze mij onverdiend sloeg, in mijne gramschap een hond genoemd had. Hij geraakte in groote gramschap en veroordeelde mij, zonder verder naar mij te luisteren, tot veertig zweepslagen. Onmiddellijk werd ik naar buiten gebracht en half ontkleed; een der soldaten naderde mij met een zweep in de hand; ik zag dat in de koord verscheidene knoopen waren. Hij gaf mij tien slagen; daarop kwam een tweede en deed even zoo; insgelijks martelden mij een derde en een vierde. Het bloed liep mij langs den rug, en uitgeput lag ik op den grond. Men wikkelde mij in mijn mantel, bracht mij hierheen en wierp mij zonder een woord te spreken op deze bladeren. Dus, vader, heeft men met uw kind gedaan!’
‘O die onmenschen! die tirannen!’ bulderde de ongelukkige Lodowiski, zoo heette de man, ‘de vloek des hemels moge hen.....’
Zijn medgezel legde hem haastig de hand op den mond en zeide: ‘vriend, gij moogt niet vloeken; Christus heeft ons geleerd te zegenen. Onze beulen roepen zelven den vloek over zich af; daarmede behoeven wij ons niet te belasten.’
‘O eerwaarde vader, gij kunt de smart niet begrijpen van eenen vader, wiens kind men aldus mishandeld heeft!’
‘Gelooft gij dit? ben ik dan niet uw vader in Christus? zucht en steen ik niet bij iederen traan, dien ik u vergieten zie, bij iedere klacht, die ik u hoor uiten. Ik vergeet mijn lijden om alleen aan het uwe te denken. En wordt mijn hart op het zien van uw arm kind niet vaneengereten, het is wijl ik in den wil Gods berust; doe ook zoo, en gij zult verlichting vinden.....’
Dit zeggende, trad hij nog nader tot den jongeling en zeide: ‘jeugdige martelaar, houd moed onder het lijden; denk dat gij uw bloed gestort hebt voor uw vaderland; dat er weêr eenige druppelen zijn aangebracht in den beker, dien de rechtvaardigheid Gods eischt voor onze zonden en die onzer vaderen; denk ook dat gij geleden hebt voor uwen misslag, want uw toorn was in de oogen Gods zondig.....’
‘Men mocht mij toch niet slaan, vader, zonder dat ik iets misdreven had....’
‘Dat mocht men ook den Godmensch niet doen, en toch Hij werd niet toornig maar leed zonder te klagen... maar laat mij nu uwe wonden eens zien; zijn zij reeds verbonden?’
‘Ja, vader,’ antwoordde de vrouw, in wie wij de moeder van Stanislaus erkennen. ‘ik heb ze dadelijk met water afgewasschen en daarna met linnen verbonden, dat Stavenow, onze vriend, mij gaf.’
De priester beproefde nu het verband af te nemen, wat hem niet zonder moeite gelukte, want het linnen had zich aan het rauwe vleesch vastgehecht. ‘Gij had pluksel moeten maken, moeder,’ zegde hij, ‘geef mij water, dan zal ik de wonden op nieuw wasschen... of liever wacht een wijl; ik bezit een weinig zalf; dien zal ik gaan halen.’
Nu ijlde hij na eene naburige hut en kwam spoedig met een fleschje in de hand aan het bed van den lijder terug. Nadat hij de wonden zorgvuldig gezalfd had, legde hij er pluksel op en voltooide verder het verband, dat den armen jongeling merkelijk verzachting in zijn lijden aanbracht.
Inmiddels was de hut opgevuld met mannen, allen gekleed als de priester en Lodowiski, allen goudwasschers, allen gebannen Polen. Zij verdrongen zich om Stanislaus, troostten hem en gaven tegelijk den afkeer, dien zij hunnen beulen toedroegen, in bittere verwenschingen lucht.
Terwijl de priester ook hen tot geduld en onderwerping, zooals hij dagelijks deed, trachtte aan te sporen, willen wij den lezer in korte woorden zijne geschiedenis en die van de familie Lodowiski mededeelen.
Stephanus Lodowiski woonde, toen de laatste poolsche opstand uitbrak,