‘Hier is de zaag; wil ik de bouten in het vuur leggen?’
‘Ja, doch zet er spoed bij; wij hebben geen oogenblik meer te verliezen.’
Nu werd het paard vastgebonden, en aan zijn kop maakte men een lederen halster vast, waaraan eene ijzeren schroef, waarmede men den muil van het dier wijd open zette.
Onmiddellijk werden de lange tanden, het zoo sprekende bewijs van den hoogen ouderdom van het paard, met eene fijne zaag afgesneden, en met eene vijl behendig aangevijld; waarna men met gloeiende boutjes gaten er in brandde, waarmede het dier bij een onkundig liefhebber voor een jong paard moest doorgaan.
‘Hebt gij nu nog een gemberwortel?’ vroeg de blauwe kiel.
‘Hebt gij gember noodig?’ vroeg zijn makker; ‘hier is een goed stuk, indien gij noodig oordeelt, daarvan gebruik te maken.’
‘Zoo dadelijk zult gij zien,’ hernam zijn makker; ‘hoe levendig, hoe vlug het beest zal worden, bij de prikkeling van den gekauwden gemberwortel.’
Gedurende eenige oogenblikken maakte hij den wortel, met er op te bijten, zacht en vochtig, strooide er toen eenige snuifjes poeder van spaanschen peper op, en.....
Ja, lezer, nu bevind ik mij in de grootste verlegenheid, dewijl ik niet durf zeggen, wat hij deed met zijnen gemberwortel.
De verstandige lezer, die tevens paardenkenner is, behoeft geene uitlegging in de zaak te hebben; o, ja, die weet wel wat de maquignon deed met den gekauwden gemberwortel, met spaanschen peper bestrooid; de onverstandige lezer en die geen denkbeeld heeft van den paardenhandel ga het bij de liefhebbers maar eens vragen, waarom..... halt! daar bracht ik het zelf bijna uit.
Nu, het gebeurde juist zooals de blauwe kiel het had voorspeld; zoodra de gemberwortel gebruikt was, stak het paard zijn vierkant afgesneden staart in de lucht en spitste de ooren; zijne oogen begonnen te vonkelen en het hinnikte als een strijdros bij den reuk van het buskruid en het donderen der kanonnen.
Schoon dier, vol bloed en leven! zeide de blauwe kiel, terwijl het door zijn makker werd opgezadeld; wacht ik geef hem nog een bierglas brandewyn, voegde hij er bij, dat zal het oudje zijn bloed wat warm maken.
Hij steeg op en vloog als een wind naar de jaarmarkt, waar koopers, verkoopers en nieuwsgierige liefhebbers als uit één mond uitriepen:
‘Zie dat is een moedig dier, en niet leelijk!’
‘Ja dat is een moedig dier,’ herhaalde de vrederechter, die den blauwen kiel zag voorbijdraven, ‘ik ben altijd een liefhebber geweest van zwarte paarden; zie, en dat mag men nu zwart, koolzwart noemen’.
Hij zag het paard, dat nu in stap ging nog een oogenblik na en riep:
‘Hola, he! sta eens stil; hoe oud is uw paard?’
‘Op zijn vijfde jaar; zoekt mijnheer een paard?’
‘Op zijn zesde,’ sprak de vrederechter, terecht wijzend, tewijl hij, zijn pince-nez opzettend, het paard in den bek keek.
‘Nu, ik zie dat mijnheer een liefhebber is,’ zeide de ruiter afstijgend, ‘acht dagen geleden, dag op dag, is hij vijf jaar oud geworden.... dus is hij eigenlijk in zijn zesde jaar.
‘Hij slaat of bijt immers niet?’ vroeg de vrederechter.
‘Wel mijnheer, een lam is niet zachter dan mijn Moor.’
‘Moor, zegt gij?’
‘Men heeft het beest dien naam gegeven om zijne volkomen zwartheid... mooi zwart.... glimmend zwart.... In het midden van den zomer schijnt het paard eene vacht van zwart zijden floers te hebben.... of is mijnheer geen liefhebber van zwarte paarden?’
Uit vrees van het paard in prijs te doen stijgen, durfde de vrederechter niet, ja, zeggen.
‘Is uw paard gedresseerd?’
‘Als gemakkelijk rijpaard heeft het zijns gelijken niet.... wil mijnheer eens eene wandeling buiten de stad doen? moet hij bij mijnheer ook dienen voor het rijtuig?’
‘Voor een en ander.’
‘Nu, indien mijnheer verkiest, wil ik mijn Moor op het oogenblik inspannen.’
‘Het beest ziet er zoo driftig uit, het is toch geen halsbreker?’ sprak de vrederechter, terwijl het paard met de voorpooten ongeduldig over de straatsteenen klauwde.
‘Volstrekt niet, Moor is zacht als een lam... al die paarden op de markt en al dat gedruisch....
‘Zijn oog is zoo wild; de ooren staan zoo spits, en de staart steekt zoo ontzettend in de hoogte.’
‘Het dier is verblijd zooveel makkers rondom zich heen te zien.’
‘Wat vraagt gij voor uw paard?’
De koopman trok den vrederechter ter zijde en fluisterde hem in het oor:
‘Vierhonderd en vijftig gulden.’
‘Die prijs is te hoog,’ zeide de vrederechter, met het hoofd schuddend.
‘Te hoog? de paarden zijn duur, vooral de vijf en zesjarigen.’
De man met zijn groenachtigen kiel, wien wij een kwartier geleden in de herberg buiten de stad verlieten, naderde het paard, keek het in den bek ging er een paar keeren rondom heen, ten einde het nauwkeurig te bezichtigen, en vroeg naar den prijs.
‘Vierhonderd en vijftig gulden.’
‘Ik betaal er u op staanden voet vier honderd galden voor, onder voorwaarde dat het mij worde toegelaten, het paard een half uur te berijden en daarna ook in te spannen.’
‘Uwe voorwaarden neem ik aan, doch van mijn prijs ga ik niet af,’ antwoordde de maquignon.
De vrederechter had zin in het paard; onder duizenden dacht hij, kon hij geen beteren keus doen, en daarbij, voor geen geld ter wereld, ware hij zonder het beloofde nieuwe paard, dat zijn oude knol moest vervangen, te huis wedergekeerd.
De koopman met zijn groenachtigen kiel had reeds een schoon aanbod gedaan, iets wat wel bewees dat Moor in het oog loopende hoedanigheden moest hebben en zonder twijfel een koopman zou vinden. Neen, dat paard mocht hij niet laten ontsnappen. Hij bood tien gulden hooger dan de man met den groenachtigen kiel.
‘Dat is vierhonderd en tien gulden? sprak de koopman.
‘Een schoone prijs, meende de vrederechter.
‘Mijnheer kent al de hoedanigheden van het beest niet, was het antwoord van den eigenaar, anders dong hij geen stuiver af.
‘Laat hem nog eens draven,’ verzocht de vrederechter.
‘Dat mag draven heeten,’ mompelde de man met zijn groenachtigen kiel, doch hij mompelde juist hard genoeg, om door den vrederechter verstaan te worden.
En werkelijk, Moor draafde zoo schoon en zoo hard, en hij scheen zoo zacht voor den ruiter te loopen, dat hij bij elk liefhebber als een goed en deugdelijk paard moest doorgaan.
De man met den groenachtigen kiel stond al wederom bij het paard; hij moest, zoo dacht de vrederechter, veel lust hebben om den vluggen Moor in zijn bezit te hebben.
Het lag niet in het karakter des vrederechters in dergelijke gevallen met veel overleg en bedaardheid te werk te gaan.
‘Vier honderd en twintig gulden,’ sprak hij.
‘Indien gij het verschil wilt deelen,’ antwoordde de koopman, ‘is het paard verkocht.... vier honderd vijf en dertig gulden.
Kom, wat maakt mij de som van vijftien gulden, dacht de vrederechter, dat is een paard voor mijn leven.
‘Top! sprak hij, den koopman in de geopende hand slaande, uw paard is verkocht, onder voorwaarde dat het dier in het rijtuig mij even goed bevalt als onder den man.’
‘Die proef zal Moor wel doorstaan, meende de koopman; hij is gedresseerd als een hond...... O, mijnheer, dat paard heeft verstand, ja, raadsheerenverstand!’ voegde hij er pochend bij.
Het paard werd in de oude chees van den vrederechter gespannen. Men draafde de straten op en neêr; men reed over bruggen en langs het station van den spoorweg, waar een stoomsleper, vuur en rook brakend, juist aankwam; doch nergens trof men iets aan, waarvoor het paard schrikte. Ja, dat is een volmaakt dier, dacht de vrederechter, toen hij met den paardenkooper in de afspanning stil hield.
Tien minuten later was de koopprijs betaald, en tegen den avond reed de vrederechter, hoogst voldaan over zijn uitstapje naar de jaarmarkt, naar huis terug.
Als een wind vloog de oude chees over den straatweg, en met innige voldoening merkte de vrederechter op, dat Moor al harder en harder begon te loopen, naarmate hij zich van de jaarmarkt verwijderde.
De vrederechter had op de jaarmarkt een stevig glas gedronken en was zoo opgewonden en vroolijk geworden, dat hij eene samenspraak met zich zelven hield.
‘Wat zegt gij van dat koopje, Jeurie?’
‘O, mijnheer is een echt liefhebber, dat beken ik.’
‘Dat is andere peper, Jeurie, dan die oude, zestienjarige knol, die elk oogenblik den teen stiet en van tijd tot tijd op de knieën zat.’
‘Ja, mijnheer, dat is een flink dier.’
‘Een edel dier..... voyez ce fier coursier, noble ami de son maîtrel’
Het begon langzamerhand donker te worden.
Moor schoot in galop over den straatweg.
Het ‘quadrupedante putrem’ der latijnsche schoolbanken schoot hem te binnen, en declameerend vertaalde de vrederechter: Met een viervoetig gedruisch slaat de hoef op den mulligen struikgrond.
In opgetogenheid sloeg hij den loop van zijn nieuw paard gade. ‘Zoo een looper heb ik in mijn leven niet gezien..... dat paard heeft den duivel in het lijf! hoe hij niet moê wordt van dat aanhoudend galoppeeren! Dat dier heeft vleugels! Welk een koopje! Voor duizend gulden was hij niet te duur!’
Het was pikdonker, toen de chees van den vrederechter voor zijne woning stil hield.
‘Jeurie, zijt gij daar?’ riep hij.
‘Welkom t' huis, mijnheer!’ zeide Jeurie, die met de lantaarn aan het hek stond, ‘verduiveld, wat zweet dat paard?’
‘Nu hebt gij een paard, Jeurie, een.....’
‘Een nieuw paard, mijnheer?’
‘Een splinternieuw..... maar zoo een looper staat er in heel het koninkrijk niet..... ons oudje heb ik op de jaarmarkt verkocht.’
‘En heeft de oude ruin nog een paar honderd gulden opgebracht?’ vroeg Jeurie met bedekten scherts.
‘De paarden zijn razend duur,’ antwoordde de vrederechter, ‘zet nu het paard op stal, wrijf het goed en dek het warm..... morgen, bij klaren dag, zult gij een paard zien dat duizend gulden waard is..... op mijn woord van eer, ik wist niet dat er zulke loopers in de wereld waren.’
‘Wat was dat nu voor eene gekheid, 's morgens voor dag en dauw te vertrekken?’ vroeg de fluitstem van mevrouw, die in de deur kwam staan, ‘en aan niemand te zeggen, waar gij heen rijdt?’
‘Ik kom van de jaarmarkt,’ sprak de vrederechter zacht en innemend.
‘Al mijn leven! dan hebt gij zeker ons paard verkocht?’
‘O, ja; gij wist immers dat.....’
‘Wat zijt gij toch een eigenzinnig mensch! Zoo een koning van een paard uit de hand smijten en dat misschien voor een appel en een ei?’
‘Zwijg maar; met een onbeduidend sommetje er bij te leggen, heb ik een vijfjarig voor een oud paard.’
‘Een vijfjarig paard, dat u misschien den een of anderen dag den hals breekt?’
‘Een zacht dier, een lam.....’
‘O, misschien wel een droomer?’
‘Neen, een vlieger! Een koolzwarte ruin.....’
(Wordt vervolgd.)