O, die wijsneus!
Door Dr. J. Renier Snieders te Turnhout.
‘Verduiveld, wat is dat van daag een vervelend geslender!’
‘Ja, mijnheer, de wegen zijn niet best.’
‘Het paard is lui, Jeurie, leg er de zweep over!’
‘Ziet mijnheer niet, dat de wielen tot aan den dom in het spoor gaan.’
‘Voorheen vloog de ruin door zulke wegen.’
‘O ja, de paarden blijven even min altijd jong als de menschen.’
‘Hoe oud is ons paard, Jeurie?’
‘Laat zien; ik woon nu twaalf jaren bij mijnheer, en was de ruin niet vier jaren oud, toen gij hem kocht?’
‘Dan wordt hij in Mei zestien jaren.’
‘Juist zestien jaren.’
‘Het beest is versleten.’
‘Toch niet, mijnheer, het oudje is nog vlug ter been.’
‘Zestien jaren, dat is een hooge ouderdom voor een paard.’
‘Mijnheer is ook oud, en desniettemin is mijnheer nog wel een fiksch vrederechter
‘O, ja, maar....’
‘Ik zelf ben ook al in de zestig en toch ga ik nog voor niemand uit den weg.’
‘Dat is eigenlijk de zaak niet; ik wil maar beweren dat het paard dood versleten is......’
‘Wacht, hier heb ik een hard spoor; loopt dat paard niet goed?’
‘Dat mag de drommel, indien gij hem zoo met de zweep kittelt!’
‘Moedig beest, voor zijne jaren ken ik nog zijns gelijken niet.’
‘Zijne beste dagen zijn voorbij.’
‘Heel mijn leven wou ik zoo'n klepper voor het rijtuig hebben..... zoo een zacht dier, altijd even moedig, nooit schrikachtig, het is waarachtig de koning der paarden!’
‘Voorheen, ja, Jeurie, maar op zestienjarigen leeftijd is een paard geen paard meer.’
‘Waarom niet? Indien het beest zijn werk maar doet.’
‘Ik heb besloten het paard te verkoopen.’
Dat gesprek had plaats in eene ouderwetsche chees op riemen, tusschen den vrederechter en zijn knecht Jeurie. Bij de laatste woorden van den kantonalen ambtenaar zag de knecht zijn meester verwonderd aan en vroeg of dat gemeend was.
‘Ja, dat is gemeend,’ antwoordde de vrederechter, ‘een oud paard is geen paard; morgen of een anderen dag valt het nog dood voor het rijtuig.’
‘Wie heeft mijnheer dat wijs gemaakt? de ruin kan nog best een jaar of zes, misschien nog langer loopen.’
‘Ho, ho!’
‘Er is geen sleet aan; het paard heeft ijzeren beenen en een adem......
‘En wat maakt dat, wanneer het beest zoo oud is?’
‘Die opmerking verwondert mij, en voornamelijk van iemand zooals mijnheer die in de rechten gestudeerd heeft en latijn kent.’
‘Om dergelijke zaken te beoordeelen behoeft men noch rechten noch latijn te kennen; iedereen toch weet dat een oud paard onbruikbaar wordt?’
Jeurie zuchtte eens en het het hoofd hangen. Hij was slechtgezind op den vrederechter, die het bewijs leverde, dat hij zeer dom was; hij was bedroefd bij het denkbeeld van eenmaal te moeten scheiden van den ruin, dien hij zoo lief had, als ware hij zijn broeder geweest.
Het bleef eenige minuten stil in de oude chees.
‘Zijn de paarden duur?’ vroeg de rechter.
‘Ontzaglijk, razend duur!’ antwoordde de knecht met opzet, om zijnen heer van zijn plan af te brengen.
‘O, dan maak ik nog wel een paar honderd gulden van mijn paard!’ riep deze, op zegevierenden toon.
‘Indien het paard mij toebehoorde, was het voor dien prijs niet te koop.’
‘Was het niet voor twee honderd gulden, dat ik het op de jaarmarkt heb gekocht?’
‘Ja, maar twaalf jaren geleden, waren de paarden schandekoop.’
‘Zoodat ik bij slot van rekening dan twaalf jaren voor niets heb gereden!’ riep de verblijde vrederechter, zoo hard dat het paard er van schrikte.
‘Mijnheer vergeet, dat indien hij duur verkoopt, hij wel gedwongen zal zijn, tot een hoogen prijs wederom in te koopen.’
De vrederechter scheen de zeer juiste opmerking van den knecht niet te verstaan, want hij herhaalde, genoeglijk lachend:
‘Ja, dat was, twaalf jaren geleden, een koopje! men heeft mij altijd gezegd dat ik een echt kenner ben!’
Jeurie haalde de schouders even op en dacht bij zich zelven, dat zijn heer een goed vrederechter kon wezen maar geen grein verstand had van paarden.
‘Wat zegt gij er van, Jeurie?’
‘Ik zeg dat mijnheer den koning der paarden voor zijn rijtuig heeft en in zijn leven......’
‘Zulk een dier niet meer in zijn stal krijgt?’
‘Ja, dat beweer ik.’
‘Het was een goed dier, sterk, vlug, mak, nooit ziek en niet leelijk.’
‘Zeg maar dat het een uitstekend mooi paard is; neen, zulk een flinke ruin staat er in gansch uw kanton niet.’
‘Stond, wilt gij zeggen.’
‘Ik ken hier in de omstreek nog geen enkel paard, dat hem voorbij loopt.’
‘Toch blijf ik bij mijn besluit.’
Ja, gij zijt heel uw leven een dwarsboom geweest, dacht Jeurie; maar toch mag ik lijden dat indien gij een nieuw paard koopt, het u den eersten dag den beste heel uw oude chees, die toch geen vijftig gulden meer waard is. in duizend stukken slaat.
Het was donker geworden; men sprak niet meer in het rijtuig, dat zuchtend en krakend door de diepe sporen voortschokte.
De vrederechter dacht aan den verkoop van zijn paard en overlegde bij zich zelven, hoe hij er toe komen moest, om met het bijleggen eener kleine som, voor zijn oud, versleten paard, een jong dier in zijn stal te krijgen.
Waaraan dacht Jeurie? aan de eigenzinnigheid en de domheid van den vrederechter, die het zich later duizendmaal zou beklagen, een paard verkocht te hebben, dat nog zoo uitmuntend zijn werk deed en zonder twijfel in weêrwil van zijnen ouderdom nog al eenige jaren kon meêloopen.
Daaraan dacht hij, en daarna bleef hij een tijd lang denken, hoe het verlies van het paard, waaraan hij zoo gehecht was, hem zoude bedroeven, en hoe moeielijk het gaan zou, eigen te worden met den nieuwen viervoeter die gewis zooveel gebreken zou hebben, als de tegenwoordige ruin hoedanigheden bezat.
In zijnen geest zag Jeurie den ouden vermagerden ruin in het gareel van de een of andere huurkoets voortdraven; hij zag hem struikelen, vallen, en, onder het herhaald klappen des voermanszweep, wederom opstaan.
Daar, voor zijne oogen, meende hij het uitgehongerd, lam geslagen arme beest te zien voorthinken, en ginds aan den omdraai zag hij in zijnen geest den afschuwelijken vilder staan, die zijn ten dood veroordeelden ouden vriend stond af te wachten.
Jeurie gaf een gil, als had hij eene nachtmerrie van zijn lijf geschut.
‘Wat is dat?’ vroeg de vrederechter verschrikt.
‘Niets, ik geloof waarlijk dat ik daar een oogenblik in slaap was gevallen.’
En ginds aan den omdraai van het donkere dennenbosch, meende Jeurie nog altijd den vilder te zien staan, die zijn blinkend breed mes naar den armen ruin uitstak.
Nu indien het dan zoo, en niet anders moet gebeuren, dacht hij; blijf ik geen dag langer meer in mijne dienst. Zooveel genoegen toch is er bij den vrederechter niet te rapen; mijn eenige troost was daar de oude ruin, waarvoor ik mij al de grillen en domme streken van mijnheer heb laten welgevallen.’
‘Wat belieft u?’ vroeg de vrederechter, want de slecht geluimde Jeurie begon luid op te denken.
‘O, niets, mijnheer,’ antwoordde de knecht.
De oude chais stond een oogenblik in het modderig karrespoor stil.
‘Ziet gij wel dat het beest niet meer voort kan?’ sprak de vrederechter.
Jeurie had een antwoord klaar, doch dewijl hij overtuigd was, dat het hem niet was geoorloofd te zeggen wat hij dacht, zweeg hij stil.
Een kwartier later hield het rijtuig voor het huis van den vrederechter stil.
‘Verschrikkelijk! zie dat beest eens zweeten,’ sprak deze, ‘nooit heb ik het zoo zien hijgen.... Zou de ruin ook soms dempig worden?’
Zonder op deze vraag te antwoorden, maakte Jeurie het tuig los en bracht het arme dier, dat dien avond zoo moedig door slijk en modder had geloopen en zoo schandig door zijn meester gelasterd werd, op stal.
‘Nu, Jeurie!’ riep de vrederechter, zich in de huisdeur omkeerende, ‘indien gij een koopman weet, het paard is voor tweehonderd gulden te koop.’
Jeurie gaf geen antwoord; hij mompelde eenige onverstaanbare woorden, die hij ongetwijfeld niet luid op durfde zeggen.
‘Zegt gij iets, Jeurie?’ vroeg de vrederechter, die zich hield, alsof hij de beteekenis van dat gemompel niet begreep.
‘Niets, mijnheer!’
‘Is dat toch een gromduivel van een knecht!’
Daarmeê ging de vrederechter naar binnen.
De deur was nauwelijks achter hem dicht, of de fijne stem zijner vrouw klonk in de eetkamer.
‘Wat hoor ik daar, dat gij uw paard zoudt verkoopen? wel, dat zal toch zeker wel niet waar zijn?’
‘Het paard is oud,’ antwoordde de vrederechter op een zachten toon, ten einde zijne weêrhelft, die zeer driftig was, niet lastig te maken.
‘Oud? dertien jaren, mag dat oud heeten? Het paard van onzen buurman is vijf en twintig jaren oud, en nog is het moedig en rap ter been.’
‘Het paard van den buurman is eene uitzondering; onze ruin is zestien jaren oud, en....’
‘Dertien,’ viel mevrouw hem in de reden.
‘Zestien,’ bevestigde de vrederechter.
‘Neen, dertien,’ hield mevrouw staande.
‘Zestien, nog eens.’ hernam hij met ongeduld, ‘wilt gij er een bewijs van?’
‘Dertien, zeg ik u,’ sprak zij driftig, ‘het paard was vier jaren oud, toen gij het hier op stal bracht....’
‘Welnu?....’
‘Juist hetzelfde jaar, dat het huis van den buurman afbrandde....’
‘Juist, welnu?’
‘En dat is vandaag, dag op dag negen jaren geleden.’
‘Neen, twaalf jaren.’
‘Neen, negen.’
‘Twaalf, zeg ik u, of denkt gij dat ik dien ijselijken nacht heb vergeten?’
‘Negen, negen, negen!’ riep de vrouw op klimmenden toon, ‘of meent gij dat ik niet meer weet, dat ik dien ganschen nacht, bibberend van koû, de wacht heb gehouden bij den uitgedragen huisraad? gij ziet dus wel dat ik gelijk heb, en het paard slechts dertien jafen oud is.’
‘Tegen u kan het niemand volhouden.’
‘Omdat ik gelijk heb.’
‘Luister eens, en word niet zoo driftig; hoe oud is uwe jongste dochter?’
‘Elf jaren.’
‘Nu, het kind werd het jaar na den brand geboren.’
‘Ja juist, daar heb ik u!’
‘Volstrekt niet....’