bevond zich in eene wildernis, die met iederen voetstap al dichter en dichter werd. De herder zag de hooge bergtoppen zich boven het reusachtige geboomte verheffen; zij schenen er met een verachtelijken en dreigenden blik op neêr te zien. Daar de duisternis toenam, kon de herder slechts tastende zijnen weg vervolgen; daarom nam hij eindelijk het besluit om op de plaats te blijven, tot de morgenstond zou zijn aangekomen. Maar op eens zag hij in zijn nabijheid iets schitteren; het voorwerp, dat tamelijk groot moest zijn, verspreidde naar alle zijden den glans van goud en edelgesteenten. Hij naderde en ontdekte een poort, geheel uit diamant bestaande, waarboven eenige woorden in gouden letteren geschreven stonden. Aan de poort zat een monnik in het wit gekleed en gebogen onder den last der jaren. Aan zijne zijde hing een bos sleutels. Hij stond op, zoodra hij den herder zag, opende met een der sleutels de diamanten poort en verzocht den herder hem te volgen. Hij bracht hem in een aantal grotten, waarvan de eene de andere in pracht overtrof, zoodat de herder zich in een tooverwereld meende te bevinden. Hier waren grotten in het kostbaarste metaal uitgehouwen; daar bevonden zich vijvers van kristal; ginds strekten zich tuinen uit, waarvan boomen en bloemen uit edelgesteenten bestonden. Nadat de herder dit alles had gezien, werd hij door den monnik in een kerk gebracht. De stoffen, waarvan deze gebouwd was, verspreidden zulk een luister, dat de arme herder bijna in bezwijming geraakte. Hij telde twee honderd altaren, waarop tallooze waskaarsen een glinsterend licht verspreidden; aan die altaren en door de geheele kerk heen lagen scharen van menschen, allen in het wit gekleed, neêrgeknield; tusschen hen bevonden zich bleeke krijgshelden in zilveren wapenrustingen.
Uit de kerk bracht de monnik hem naar eene verwijderde grot; deze was slechts door ééne lamp verlicht, en er heerschte de stilte des doods. In het midden stond een steenen tafel en naast deze een kleinere steen, waarop Frederik Barbarossa zat. Met den elboog op tafel leunende en er het hoofd mede ondersteunende, zat hij in de houding eens slapenden. Hij was omhangen met den keizerlijken mantel en droeg het ridderzwaard aan zijne zijde. Zijn helm lag op de tafel. Zijn hoofd was bijna geheel kaal, doch zijn witte baard had eene lengte, die den herder in staat stelde, hem tweemaal om de steenen tafel te wikkelen. De monnik verhaalde hem, dat de keizer uit zijn slaap niet ontwaken zou, vóór Duitschland zijne eenheid zou voltooid hebben. Had dit plaats gehad, dan zou hij weder te voorschijn treden, den duitschen troon beklimmen en zijne macht over de geheele wereld uitstrekken.
De herder verliet de tooverwereld door de poort, waardoor hij haar was binnengetreden. De streek, waarin hij aankwam, was hem echter geheel onbekend, en zijne schapen waren verdwenen even als de voetpaden, die vroeger door hem zoo menigmaal betreden waren; jonge struiken waren oude, dikstammige boomen geworden. Hij las zijn naam op een steenen kruis, dat op de plaats stond, waar hij zijne kudde verlaten had. Na een dag zwervens bereikte hij zijn dorp, maar niemand herkende hem hier. Zijne ouders waren gestorven en zijne broeders afgeleefde grijsaards geworden. Nu spiegelde hij zich in eene beek en trad ontsteld achteruit, want hij zelf was geheel vergrijsd en zijn gelaat gerimpeld. Zijn visioen moest minstens 30 jaren geduurd hebben.
Sinds dien tijd wordt de Untersberg onophoudelijk uitgegraven om het kostbaar porfier, dat hij in zijnen schoot verbergt, en altijd hoopt men de grot van Barbarossa weder te vinden. Wij behoeven onzen lezers niet op te merken, dat dit nimmer gelukken zal.