De Kapel van Gratie.
Legende door J.J. van der Horst. Pr.
Vervolg en slot.
VI.
De 31ste graaf van Vlaanderen. Philips de Goede, had de gewoonte dagelijks, als hij in Brugge verbleef, tegen het middaguur rechtzitting te honden. Dan zat hij in prachtige en schitterende kleeding op den hertogelijken troon, omgeven van zijn zoon en neven en van de waardigheidsbekleeders zijns hofs, in de groote zaar van den burgt, en verleende vrijen toegang zoowel aan laten en dorpers, als aan poorters en edellieden. Ieder kon op zijne beurt zijne zaken voordragen, zijne grieven bloot leggen, zijn recht bepleiten en het oordeel des Heeren vragen. Noch de langwijligheid en de verwarde voordracht des klagers, noch de onbeduidendheid der zaken, noch de geringheid en onbeschaafdheid der arme lieden waren ooit in staat zijn geduld of zijn zachtmoedigheid uit te putten; de langdradigste pleitredenen aanhoorde hij ten einde toe, mits er maar schijn van recht aanwezig was; de vreesachtigen beurde hij op, troostte de bedroefden, bemoedigde de zwakken en vereffende niet zelden het geschil door middel zijner eigene guldens.
Hij zat weder neêr, om de klacht aan te hooren eener arme weduwe, wier kleine tuin door adellijke jagers was verwoest, en gaf eene scherpe vermaning en bestraffing aan de schuldigen, die verwezen werden tot eene meer dan volledige schadeloosstelling aan de schamele vrouw, toen de menigte op zijde schoof en doorgang verleende aan twee mannen in deftige kleeding. Zij traden langzaam en somber tot voor den hertogelijken zetel; het hoofd hing hun beschamend op de borst; een koude, bleeke kleur lag over hun gelaat verspreid, en de doffe oogen waren diep in hunne kassen verscholen.
‘De schilders van Eyck!’ riep de wapenknecht; en zij bogen de rechter knie voor den Graaf.
‘Staat op, meesters!’ zeide Philips op goedigen toon. ‘Maar wat voert u herwaarts? Gij zult toch geen recht komen vragen; want wie zou mijn schilders, die de roem van Vlaanderen zijn, durven beleedigen of benadeelen?’
‘Heer! wij verdienen uwe goedheid niet,’ begon Hubert, ‘wij komen ons beschuldigen van een onvrijwilligen manslag.....’ en het hoofd zonk hem nog dieper op de borst.
‘Hemel, wat wil dat beteekenen?’ riep de vorst, Terwijl eene doodsche bleekheid zijn gelaat overdekte, en hij de hand op 't hart drukte, om het onstuimig kloppen te onderdrukken; want na den moord, aan zijnen vader, Jan zonder vrees, gepleegd, gevoelde hij zich altijd diep geschokt, zoo dikwijls er sprake was van een geweldigen dood.
‘Heer en vorst!’ sprak Jan, ‘een eerlooze Italiaan heeft door bedrog en veinzerij toegang tot onze woning weten te verkrijgen en vervolgens de eenvoudige argeloosheid onzer jeugdige zuster verschalkt, om het geheim onzer kunst en de uitvinding, die mij zooveel zorg en arbeid gekost heeft, te stelen. Wij hebben hem achtervolgd; en toen hij zijn roof met den dolk in de hand verdedigde, liep hij met de volle borst op mijne dagge aan en viel stervende neêr.’
Philips had zich hersteld, stond van zijn zetel op en gebood op ernstigen en vasten toon:
‘Past op, meesters, spreekt de waarheid, en weet wel, dat voor mijn rechterstoel zoowel het talent van den kunstenaar als de adel van den rijksgroote vervalt.’
Hubert nam nu het woord op en verhaalde eenvoudig wat er was voorgevallen, zonder iets te verzwijgen, en eindigde met de betuiging van hun berouw en hunner volkomene onderwerping aan het oordeel en 't vonnis van den Heer.
De Graaf van Vlaanderen bewaarde eenigen tijd het stilzwijgen, als overlegde hij het vonnis, dat hier geveld moest worden. Toen wendde hij zich ter rechterzijde en vroeg op een toon, die een genadig antwoord scheen te verwachten:
‘Mijn koninklijke neef Lodewijk, welk vonnis zoudt gij in onze plaats uitspreken?’
Deze woorden waren gericht tot een jong mensch, met een vaal, bleek gelaat, met gluipende blikken en een valschen grimlach om den mond, die naast 's Graven zoon, den prins van Bourgondië stond. en door deze vraag als uit eene diepe mijmering scheen opgewekt te worden.
‘Geen onderdaan mag zich zelven recht verschaffen,’ sprak hij met scherpe stemme, ‘dat behoort den Heer: die het recht van zijn Heer zich aanmatigt, vergrijpt zich tegen de kroon; en die zich tegen de kroon vergrijpt, is schuldig aan gekwetste majesteit.’
‘Derhalve is uw oordeel,,’ hernam de graaf, ontevreden over dit hard en trotsch antwoord ‘dat het verraad van dien huichelachtigen Italiaan en de billijke wensch, om het geheim der nieuwe schilderkunst voor Vlaanderen te bewaren, hier niets afdoen?’
‘Zij zijn in uw recht getreden, Heer! en hebben een schuldige het leven benomen.’
‘Maar de dief is zelf op de dagge toegeloopen en heeft dus zich zelven den dood berokkend.....’
‘De beschuldigde moest geen dagge bij zich dragen, veel minder vooruit gestoken hebben,’ was, het koud en trotsch wederwoord.
‘Mijn koninklijke neef!’ sprak de vorst op vaderlijken toon, ‘geloof mij: als gij eenmaal de kroon van Frankrijk draagt, win dan de harten uwer onderdanen liever en zekerder door goedheid en zachtmoedigheid dan door hardheid en gestrengheid; zoek altoos binnen de palen van billijkheid en rechtvaardigheid te blijven.’
‘Ik zal mij in alle gevallen al zeer weinig bekommeren over de harten mijner onderdanen,’ antwoordde de gluipert.
‘Dan beklaag ik u zoowel als Frankrijk!’ hernam de misnoegde vorst en keerde zich van hem af.
Dan zich tot de schilders wendende, sprak hij op plechtigen toon:
‘God moge u vergeven, gelijk ik u van alle schuld vrij spreek. Maar ten boete voor uwe onvoorzichtigheid en tot rust der ziel van den verslagene, zult gij in onze kerk van Sint Jan te Gent eene kapel bouwen, die de kapel van Gratie zal heeten. en daarin zult gij een in olieverf geschilderd doek als altaarstuk nederhangen, waarop gij u zelven afmaalt als Gode en der Justicie om genade smeekende.’
‘Leve de graaf van Vlaanderen!’ riep het volk met donderende stem, en de rechtzitting was gesloten.
Hubert en Jan van Eyck verlieten opgebeurd den vorstelijken burgt, gingen hunne zuster Margriet in de kapel van het H. Bloed vinden, en het noodige beschikken voor de christelijke begraving en uitvaart van den ongelukkigen Pietro.