Op reis van het Uralisch gebergte naar Duitschland.
Uit de papieren van een Diplomaat.
Hij, die korteren of langeren tijd in Rusland gereisd en zijn weg genomen heeft door de Steppen, zal bekennen dat er veel moed toe noodig is om eene reis aan te nemen van het Uralisch gebergte naar St. Petersburg en verder naar Duitschland, vooral wanneer men dat doet in het ongunstige jaargetij en dus zeker is van met sneeuw en storm te kampen te zullen hebben. Ik ben niet kleingeestig maar kon mij niet van het voorgevoel bevrijden, dat ik droevige avonturen op mijne reis hebben zou. Om mij tegen de koude te wapenen had ik mij van de noodige kleederen voorzien, zoodat ik in dat opzicht gerust was, en tegen de wolven voorzag ik mij van een goeden revolver. Wat mijnen tocht moeielijk maakte was het gezelschap eener russische dame, die tot St. Petersburg aan mijne zorg was toevertrouwd. Op den 4 Januari ten namiddags ten 5 ure beklommen wij onze sleden, verborgen ons bijna geheel in onze pelsen en nauwelijks had ik den koetsier: paschol! toegeroepen, of de paarden snelden in wilden ren voort.
Die dolle vaart maakte mij al dadelijk ontevreden; wel was de Jemtschit mij door den goeverneur-generaal als een zeer ervaren koetsier en daarbij als een moedig en onverschrokken man aanbevolen, doch ik meende reden te hebben aan de gegrondheid dezer lofspraak te twijfelen. Al spoedig scheen mijn man in onzekerheid te geraken over den weg, dien hij te volgen had, terwijl de schommelende beweging, die de sleê aannam, bewees dat de paarden niet met vaste hand bestuurd werden. Op mijne aanmerkingen poogde de koetsier mij gerust te stellen, doch mijne vrees nam met iederen oogenblik toe, en nauwelijks een mijl voortgerend hebbende, had ik de droevige zekerheid dat ik mijn leven en dat der dame aan een ongeoefenden koetsier had toevertrouwd. Op eens stortte hij van den bok en verwarde met handen en voeten in de teugels; de paarden, die daardoor als het ware opgehangen werden, gingen op hunne achterste pooten staan en schenen in eenen toestand van wildheid over te slaan. Gelukkig verscheen er redding; de post van Orenburg kwam langs denzelfden weg; de postillon sprong haastig af, bevrijdde den koetsier van de teugels, en wij kwamen gelukkig met den schrik vrij. Twee uren later kwamen wij aan het paleis van den goeverneurgeneraal terug en rekwireerden een anderen Jemtschit. Des avonds ten 10 ure vingen wij op nieuw de reis aan; ten 12 ure bereikten wij het eerste station, waar ik op raad van den koetsier de paarden van voedsel deed voorzien.
Ten 2 ure zouden wij verder reizen, doch inmiddels was er een geweldige sneeuwstorm ontstaan, die onzen moed deed zinken. Evenwel wij konden om den sneeuwstorm onze reis niet vertragen; immers op eenen afstand van 600 mijlen zouden wij daar nog veel van te lijden hebben, en het was onmogelijk vóór den aanvang der Lente terug te zijn, zoo wij om elken storm den tocht staakten. Ik vroeg dus mijnen koetsier, of hij zich verder durfde wagen.
‘Ja, mijnheer,’ antwoordde hij, ‘des noods met gesloten oogen.’
‘Nu vooruit dan!’ riep ik, daar ik in het gelaat en de houding van dien man iets vond dat vertrouwen inboezemde.
Nauwelijks waren wij vijf minuten voortgereden, of ik meende te bespeuren dat wij van den rechten weg afgedwaald waren, en de paarden slechts met de uiterste inspanning de sleê over de krakende sneeuw voorttrokken. Ik deelde den koetsier mijne bezorgdheid meê, doch hij beweerde dat ik mij vergist moest hebben. In weerwil hiervan kon ik mij niet overtuigen dat ik gedwaald had maar meende met iederen oogenblik duidelijker te bespeuren dat de sleê over een ongebaanden, hobbeligen weg voortging. Ten tweede en derde male riep ik den koetsier toe, doch een herhaald slaan der paarden was al wat mij geantwoord werd. Dat geweldig aandrijven mijner anders zoo moedige dieren maakte een pijnlijken indruk op mij, en ik stond op het punt den koetsier te bevelen dat hij stil zou houden, toen het bleek dat dit geheel noodeloos was. Uitgeput en machteloos bleven de paarden op eens staan; ik opende de sleê, sprong er uit en riep den koetsier toe: ‘waar zijn wij toch, waar is de weg?’
‘Ik weet het niet, mijnheer,’ antwoordde hij.
‘Maar het dorp dan dat wij zoo even verlaten hebben, het moet toch in de nabijheid zijn?’
‘Mijnheer, gij kunt zeggen wat gij wilt; ik weet het niet.’
Het was dus waar wat ik gemeend had te ontdekken, namelijk dat wij den weg hadden verloren, kort nadat wij het laatste dorp verlieten. Mijn vermoeden, dat ik den koetsier openbaarde, had hem den angst op het lijf gejaagd en door nu rechts dan links de paarden voort te drijven, was hij het spoor geheel en al uit het oog verloren, zoodat het hem niet eens mogelijk was de richting te bepalen, waarin het dorp lag.
Dit was nu het tweede ongeval, dat mij bij het begin mijner reis overkwam. Waarlijk, het scheen dat deze niet gelukkig zou wezen. Onze toestand was verre van benijdenswaardig. Wij waren in de nabijheid van het dorp, doch de sneeuwstorm belette ons verder dan op vijf stappen afstands te zien; soms waren wij zelfs verplicht de oogen gesloten te houden. Daarbij kwam onze vrees voor de wolven, die, dit wisten wij, het oord in menigte bevatte, en er bleef ons niets anders over dan op de plaats te blijven, tot de morgen aanbrak.
Maar alvorens in dit lot te berusten, bedacht ik of er niet een middel was om het dorp te vinden, en spoedig meende ik iets ontdekt te hebben. Ik gaf de dame de noodige inlichtingen, zette mij te paard en gelastte den koetsier mijn voorbeeld te volgen. De dame gaf nu en dan een harden schreeuw; wij reden voort in de richting, die naar onze gissing de meeste kans had van de ware te zijn, zoolang wij de dame hooren konde, en toen dit moeielijk werd, stond ik stil en liet nu den koetsier den weg vervolgen, zoolang mijne stem zijn oor bereiken kon.
De poging gelukte; weldra hoorde ik een schreeuw van vreugde, en de koetsier riep: ‘het dorp is gevonden!’ Ik zond er hem onmiddellijk heen en reed inmiddels heen en weêr om den weg van het dorp naar de sleê niet te verliezen. Eindelijk kwam er hulp opdagen; men bracht ons op den rechten weg en een man vergezelde ons, tot wij het naast station bereikt hadden.
Daar de paarden behalve voedsel ook volstrekt rust behoefden, verlieten wij het station te laat, om nog voor het vallen van den volgenden avond op de volgende rustplaats aan te komen. Daarbij dreef de koetsier de paarden maar zeer zacht aan, want hij was in het vaste vertrouwen dat ons ten derde male geen ongeluk zou treffen, daar hij thans naar zijne meening volkomen zeker van den weg was.
Ongelukkig was dat derde ongeluk naderbij dan wij wisten. Omstreeks den tijd dat wij naar onze berekening het station moesten bereiken, reden wij een lijnrechten weg op, die geen einde scheen te zullen hebben, en tegelijk stak de sneeuwstorm met vernieuwde hevigheid op. Terwijl wij bij iederen stond de hoop voedden van menschelijke woningen te zullen aantreffen, eindigde plotseling de weg, en bevonden wij ons te midden eener onafzienbare sneeuwvlakte.
Geruimen tijd dwaalden wij, tot vertwijfeling gebracht, door het besneeuwde veld zonder eenige hoop van het doel onzer wenschen te zullen bereiken. Er was geen twijfel aan, of wij waren thans verre van eene menschelijke woning, en daar ook de paarden van vermoeienis bijna neêrvielen, waren wij eindelijk genoodzaakt die arme dieren uit te spannen. Met dezen arbeid onledig, meenden wij op eens in de verte het geblaf van eenen hond te hooren, de Jemtschit riep: ‘waar honden zijn, moeten ook menschen wezen!’ Nu spanden wij de paarden op nieuw voor de sleê en volgden, om hun den tocht gemakkelijker te maken, de sleê te voet. Doch na geruimen tijd voortgegaan te zijn, ontdekten wij nergens een spoor van menschen of bewoonde plaatsen. Het geblaf hield daarom niet op maar deed zich gedurig van eene andere zijde hooren. Het scheen of men met ons spotte, want nauwelijks waren wij op een geblaf afgegaan, of een ander deed zich van den tegenovergestelden kant hooren. Op eens klonk het in onze nabijheid en wel van verschillende zijden tegelijk, en wij ontdekten nu dat wij niet met honden maar met wolven te doen hadden. Gelijktijdig kwam de maan van achter de wolken te voorschijn en deed ons zien, dat wij door de uitgehongerde dieren als ingesloten waren. ‘Goddank mijnheer, riep de koetsier, ‘ik zie licht - neen, neen het is geen licht,’ vervolgde hij in den grootsten angst, ‘de bijl, de bijl, er is een wolf in onze nabijheid!’
Ik gaf hem de bijl en zag nu de grauwe gedaanten duidelijk over de sneeuw strijken, die met schitterende oogen ons, hunne prooi, aanstaarden. Daar het noodeloos was zonder doel in de eindelooze vlakte rond te dwalen, maakten wij de paarden, die even beangst waren als wij, los en gaven hun hooi, dat wij gelukkig voor hen bewaard hadden. Maar de aanwezigheid der wolven deed den arme dieren allen eetlust vergeten.
Daar het zeer koud was, kwam ik met de koetsier overeen om beurtelings eenigen tijd ons in den wagen te verwarmen en buiten met den revolver in de hand de wacht te houden. Wij trokken het lot; de koetsier moest het eerst de wacht betrekken; ik gaf hem den revolver en een doosje lucifers, om een stroowisch te kunnen doen ontbranden en daarmeê den wolven schrik aan te jagen. Maar hun getal nam met iederen oogenblik toe, en tweemaal moesten wij er een neêrschieten, die zich te zeer in onze nabijheid gewaagd had. Reeds hadden wij ten derde male geschoten; onze voorraad raakte uitgeput, en het getal onzer vijanden werd steeds grooter. Een vierde en vijfde schot werden noodzakelijk. maar nu werd onzen toestand ontzettend, want ik bezat nog slechts ééne kardoes, en wat moest ik beginnen als ik dien verbruikt had?
Inmiddels kwam de koetsier op de gedachte den naasten omtrek te doorzoeken of hij geen hout of droog gras kon vinden, om een vuur aan te leggen en te onderhouden. Terwijl hij hiermeê bezig was, riep hij plotseling: ‘hoor, hoor, mijnheer!’
Maar ik hoorde niets; hij ging evenwel voort: ‘st.... mijnheer, hoort gij het niet!’ En ja, eindelijk meende ik een geblaf te hooren, dat thans waarlijk door eenen hond moest voortgebracht zijn; het was al te zeer onderscheiden van het gehuil der wolven. Een straal van hoop ging voor ons op, en tot ons geluk bleef het geblaf aanhouden.
Wij spanden daarom onze paarden, die intusschen eenige rust hadden kunnen nemen, weêr in en gingen op weg in de richting van het geblaf. Maar nu drongen de wolven zich dicht op een en schenen ons den weg geheel te willen afsnijden. Ik overlegde wat mij te doen stond. ‘Gerust, mijnheer, schiet toe!’ riep de koetsier, ‘wij zullen geen kardoes meer noodig hebben!’
Ik schoot; de slag doorliep de eindelooze vlakte, en de wolven verleenden ons den doortocht maar bleven de sleê op eenigen afstand volgen. Wij dreven de paarden aan, en deze schenen als van zelf nieuwen moed gevat te hebben. Het geblaf bleef tot onze groote vreugd aanhouden; zelfs werd het gedurig duidelijker hoorbaar. Gelijktijdig gaven wij op eenmaal een schreeuw van blijdschap; wij hadden een licht gezien; eerst bewoog het zich, maar de bewegingen verminderden, en het lichtende punt stond eindelijk stil. Het was niet het groenachtige licht der wolfsoogen maar het roodachtige, flikkerende, vriendelijke vlammeke van een vetlicht of eenen harstok, dat door het venster eener menschelijke woning in ons oog drong. Allengs ontdekten wij hare lange schaduwen, die het helder maanlicht veroorzaakte, en weinige oogenblikken later bereikten wij de omheining, waarmeê de dorpen in Rusland tegen sneeuw en wolven beveiligd worden.
De vreugde te beschrijven, die ons bezielde, toen wij het dorp binnen traden, is niet gemakkelijk, maar de ontroering in woorden weêr te geven, die zich van ons meester maakte, toen wij vernamen, dat wij juist op het station waren aangekomen, van hetwelk wij waren afgedwaald, neen, dat is onmogelijk, dat ligt niet in het bereik eener pen.