omtrek was genoeg, om hem de zekerheid te geven, dat de vluchteling nergens anders kon schuilen dan in de hoeve; hij sprong van het paard en vloog de boerenwoning binnen, 't Duurde eenigen tijd, eer ook Hubert aan de hoeve was genaderd; hij bond de hijgende dieren vast en trad insgelijks binnen. Maar naauwelijks had hij den dorpel betreden, of hij gaf een schreeuw en sprong op zijn broeder aan, die den ouden pachter had bij de keel gegrepen, en met zijn dagge dreigde, het uitbulderende:
‘Hij is hier verborgen! spreek, zeg waar hij is, of ik steek toe!’
Niet dan na lang worstelen, terwijl inmiddels het geheele gezin kwam toegeschoten en luidkeels met den ouden man kermde, gelukte het hem den woedenden chemist met beide armen te omknellen en op een bank in den hoek der kamer neêr te zetten. Nu richtte hij zich op in gansch zijne lengte, stond dreigend voor hem en gebood met harde en onverbiddelijke stemme:
‘Waag het niet op te staan, of ik vat u in de borst en werp u onder mijn voet!’
‘Mijn bloed en mijn leven zijn mij ontstolen!’ riep Jan grimmig uit.
‘Zwijg!’ gebood de schilder nogmaals, Vrienden,’ ging hij op zachteren toon voort, ‘wij vervolgen een eerloozen dief, die ons schandelijk heeft bestolen. Hij moet in uw huis zijn gevlucht en er zich verscholen hebben. Zegt waar hij is, en bij 't Heilig Kruis! geen haar van uw hoofd zal gekrenkt worden.’
De oude pachter, bevende over al zijne leden, viel machteloos op zijn zitplaats neder, hief de handen ten hemel en verklaarde, dat hij niemand gezien had en van niets wist.
‘Gelogen!’ kreet Jan van uit zijn hoek, bijna stikkende van woede.
‘Zwijg!'’ was op nieuw het streng bevel van Hubert. En toen naderde hem de dochter des huizes, viel voor zijne voeten neer, omarmde zijne knieën en smeekte:
‘Genade, Heer! genade voor mijn ouden vader! hij heeft den man niet gezien. Maar 't is waar: hij is hier ingeslopen en heeft zich op den zolder verstoken.’
Jan was reeds opgesprongen; maar de sterke vuist zijns broeders duwde hem op de bank terug.
‘Laat een paar van uwe knechten hem van boven halen.’ sprak Hubert.
Aanstonds klommen twee flinke mannen den trap op; maar 't zolderluik was toegeworpen, en geen menschelijke kracht was in staat het op te duwen.
‘Geen zwarigheid!’ riep de boer uit: ‘klim van buiten door het venster.’
Terwijl aan zijn bevel werd voldaan, opende de Italiaan, hopende dat de trap nu onbewaakt zou zijn, het luik en sprong de trappen af naar beneden. Maar de schilder schoot ijlings toe en versperde de deur, terwijl Jan woedend opvloog om hem te lijf te vallen.
De Italiaan, ziende dat hij gevangen was, loeide als een getergde stier en gaf den chemist een schop, zoodat deze achterover op den grond viel; vervolgens plaatste hij zich tegen den muur, stroopte zijne armen bloot, rekte zijne ledematen krakend uit en schuimbekte van woede. En toen hij zag, dat Hubert op hem toetrad om de hand op hem te leggen, toen trok hij een kruismes en liep op hem aan. Gewis hij had hem de borst doorboord, zoo Jan niet ijlings was opgevlogen en hem met zijn dagge had opgevangen. De Italiaan, blind van razernij, liep zelf in het moordend staal en stortte zieltogend ter aarde. Het bloed stroomde uit eene breede wonde en verfde den grond; akelig kermende lag de fiere en schoone jongeling daar neêr, en vreeselijk was het gegil en misbaar, dat van de omstanders opging........
Als versteend stond Jan, met strakke en wezenlooze blikken nog altijd op het bebloede en rookende wapen te staren, waarmede hij, zonder het te willen of te weten, een moord gepleegd had, terwijl ook Hubert als versteend aan den grond bleef vastgenageld. Maar toen de maagd des huizes, overluid schreiende, op hare knieën naast den verslagene nederviel, en hare hand op de wond legde om het bloed te stelpen, toen kwamen ook de broeders tot bezinning. ‘Groote God!.... Broeder, wat hebt gij gedaan?’.... riep de schilder uit en lag insgelijks bij zijn vijand op de knieën.
‘De Heere Jezus zij mijner genadig!’ huilde Jan: ‘maar ik weet het zelf niet, wat er gebeurd is.’....
En ook hij knielde bij den stervende neder, rukte hem de kleederen los, om de wonde te onderzoeken maar schreide weldra als een kind, toen hij ontdekte dat zij doodelijk was.
‘Vergeef ons,’ smeekte Hubert, ‘gelijk wij u ook alles vergeven.’
‘God is mijn getuige dat ik u niet heb willen dooden!’ riep Jan uit, ‘maar gij hadt ook mijn bloed en mijn leven gestolen.’....
‘Verwek een berouw en beveel uwe zondige ziel aan Gods barmhartigheid’ vermaande de schilder weder, ‘en wij ook, vrienden! bidden wij God, dat Hij ter liefde Zijns Zoons den stervende genadig zij.’
En hij bad overluid vele schoone en roerende gebeden, die de tranen uit aller oogen persten. De ongelukkige Pietro opende nog eenmaal de reeds gebroken oogen, drukte Jan zacht de hand en stierf. Hubert bad nog lang en veel voor de rust zijner ziel, droeg de zorg voor het lijk op aan den pachter, en zou den volgenden dag verder alles beschikken. Nadat zij de gestolen verven en papieren hadden geborgen, reden zij zwijgend en met beklemde ziel op de loome en afgematte paarden naar het kasteel terug, waar Margriet vol angst hen verbeidde.
‘Het geheim is bewaard?’ vroeg zij bij hunne tehuiskomst.’
‘Ja,’ antwoordde de schilder somber, ‘maar ten koste van zijn leven.’....
Dien nacht bleef elks leger onaangeroerd. Margriet vervulde het huis met haar gejammer en bad veel en innig voor de ziel des vreemdelinge en tot boete harer onvoorzichtigheid; terwijl de beide broeders beraadslaagden. wat plicht en geweten van hen eischten.
(Wordt vervolgd.)