De ooievaar.
Wij lezen opzichtens dezen vogel, dien men ‘Neerlands beminnelijken gast’ noemt, een artikel van een onzer vrienden, een gewetensvol natuur-opmerker, den heer Hubert Sassen, uit welk opstel wij hier eenige belangwekkende bijzonderheden en losgemaakte brokken uit een goed geheel overnemen.
‘De ooievaar, een moerasvogel, is tevens gerangschikt onder de steltloopers, welke onderscheiding aan zijne lange pooten is ontleend. Het is een regel dat lange pooten zamen gaan met langen hals en snavel. Immers zonder dit evenredig verband, you de vogel niet of zeer moeielijk het noodige voedsel tot zich kunnen nemen. De pooten zijn sterk ontwikkeld, van lange stevige teenen voorzien, zoodat hij, op één poot slechts steunende, slaapt en rust.
‘Hij aast op kikvorschen, allerlei soort van visch, aal, paling en waterinsekten, die hij in menigte verslindt en zijnen jongen toevoert. Hij doorkruist met statigen tred de moeras, waarop zijn sierlijk ligchaam schilderachtig afsteekt; hij schijnt door ijver bezield, terwijl hij zich onderscheidt door zelfvertrouwen en onversaagdheid. Hoe vredelievend hij overigens ook zij, waagt het geen vijand zijn kroost, laat staan, hem zelven aan te vallen. Gelijk de ibis, met welke hij eenige overeenkomst heeft, werd hij bij de oude Egyptenaren, hoezeer in mindere mate, als eene godheid vereerd, omdat hij slangen en adders verslond. In Thessalië zelfs werd de doodstraf uitgesproken tegen hem, die dezen vogel om het leven bracht. De ooievaar verheft met moeite zich van den grond. Om op te stijgen neemt hij, de vleugels uitspreidende, als 't ware, een aanloop, terwijl hij, eenmaal op de hoogte, zeer lang op onbewegelijke vleugels voortdrijft.
‘Nadat hij spoedig na zijne aankomst in Nederland, omstreeks Maart gepaard heeft, ontwikkelt zich zijn huiselijk leven, waarin hij een aanvallig tafereel van de schoonste hoedanigheden, deugden in den mensch, ontrolt. Hij is een toonbeeld van huwelijkstrouw. Vrededelievendheid, zelfopoffering, toewijding, innige verkleefdheid kenmerken den band, die hem aan zijn wijfje hecht.’
De eerste zorg, zegt de schrijver, is toegewijd aan het herstel van het nest, dat ruim zes maanden aan najaarsstormen blootgesteld zijnde, noodwendig deels verwoest is, hoe hecht en sterk de vogel dit dan ook getimmerd had. Op het dorre hout maakt hij een bed van hooi, stroo, biezen en omkranst het geheel door een sterken band van doorntakken, eene borstwering tegen het ongedierte.
Is nu eens het eerste der vier of vijf eijeren gelegd, dan blijft het nest niet meer onbewaakt; beurtelings is die last aan een van het paar opgedragen. Voortdurend wordt er door den ooievaar op het nest zelve gelet; hij plooit en schikt het hout, weert er de onzuivere voorwerpen uit en vervangt ze door andere.
In april is de broeitijd daar; de afwisseling der broeiing gaat geregeld en 's nachts waakt een der twee op een aangrenzend dak. Voortreffelijk schetst de schrijver de geboorte der jongen en de zorg, die het ouderenpaar voor hen heeft:
‘O! welke reine vreugde heerscht dan op dat kleine plekje! hoe innig is de ouderliefde! wat eene teedere bezorgdheid! wat eene rustelooze bedrijvigheid! Men schikt. men plooit en reinigt andermaal het zachte bed.
‘Nu schijnt het paar zich zelf te vergeten; de ouden vermageren; de schitterende kleuren der veêren verbleeken; zij zijn bemorst, besmeurd met slijk en modder, en de tijd schijnt te ontbreken, om door baden de zuiverheid van hun kleed te onderhouden.
‘Geen wonder, de jongen eischen veel en vooral uitgezocht voedsel; zij zijn nog te teeder, te zwak, om zwaar voedsel te verduren. Een licht verteerbaar voedsel, bestaande in weekdieren, wordt met moeite en inspanning opgezocht, in den krop vergaderd, waar het eene bereiding ondergaat en den jongen in den geopenden snavel toegediend. De geheele dag is dan ook aan deze taak uitsluitend toegewijd.
En hoe treffend is het beschutten van zijne lieve kleinen, zoo als de schrijver opmerkt! Kan er, als het regent, als het stormt een beter dak zijn dan het lichaam der ouderen zelve? ‘Maar vindingrijker is het middel, door hetwelk hij de zijnen tegen de heete zonnestralen beschermt. Hij plaatst zich rugwaarts in den zonnegloed, spreidt een weinig: zijne vleugels uit en onderbreekt aldus de stralen der zon, zoodat hij zijne jongen, onder dit zonnescherm verademing en verkwikking bezorgd. In deze moeielijke houding, weert hij met voorbeeldeloos geduld de hitte van den dag. Trouwens de voorbeelden zijn niet zeldzaam, dat hij zijn leven voor zijne jongen ten offer bragt. In 1536, zoo verhaalt Adrianus Junius, woedde in Delft een brand, die het grootste gedeelte van deze plaats in de asch legde; toen heeft men opgemerkt dat de ooievaar zich in de vlammen stortte, die het nest als slangen omkronkelden, en daarin met de jongen omkwam.
‘De talrijke menigte, getuige van dezen heldhaftigen dood, was diep getroffen, zoodat dit feit jaren en jaren in herinnering is gebleven.
‘De jongen groeien onder deze liefderijke zorgen krachtig op, zoodat het gemis aan ruimte op het nest van dag tot dag zich doet gevoelen, en de ouden daarop niet meer verblijven, dan het oogenblik noodig om voedsel aan te voeren. Zij bewakon het nest op een nabijgelegen gebouw.’
En hier op dit punt van het artikel, wreekt de heer Hubert Sassen, Sassen, den ooievaar over de beschuldiging, dat hij als er vijf jongen zijn onmeedoogend een zijner jongen uit het nest werpt: de kleine ruimte in het nest doet er inderdaad soms een der jongen uitvallen en geeft aanleiding tot dit gezegde, maar aan dien kindermoord is de zorgvolle vogel niet schuldig.
Allengs oefenen zich de jonge ooievaars in het vliegen, daarin geleid door de ouden. In augustus zijn ze voor de groote reis gereed. Uit verren omtrek verzamelen die trekvogels zich op een bepaald punt, en niet zelden ontwaart men er dan eene groote menigte op de daken der kerken en huizen, en, in wijde kringen door de lucht zwevende, vangt de tocht aan.
De heer Hubert Sassen eindigt zijn voortreffelijk artikel als volgt:
‘De ooievaar is onder de trekvogels de eerste die ons in Augustus reeds verlaat, terwijl de andere vogels, die later in de lente hier verschijnen, eerst in den loop van October de reis aanvaarden.
‘De beweegreden van dit vroegtijdig vertrek is moeielijk optesporen. Schijnbaar toch kan in ons land deze niet bestaan; want, noch gebrek aan voedsel, dat in Augustus overvloedig voorhanden is, noch het luchtgestel. dat zacht en warm is, nopen hem elders levensonderhoud te zoeken.
‘Het schijnt, om eene gissing te wagen, dat zijne aankomst alhier en van vertrek naar Beneden Egypte in verband staan met het luchtgestel zijn dit land en de overstrooming van den Nijl.
‘Egypte heeft slechts twee jaargetijden, de Lente, gedurende December, Januari en Februari, de Zomer die, daarop volgende, het overige gedeelte van het jaar heerscht, en eene droogte aanbrengt waardoor Egypte, zonder de overstrooming van den Nijl eene dorre woestenij zou zijn.
‘De jaarlijksche overstrooming van deze rivier vangt omstreeks 20 Juni aan, en zij in het laatste gedeelte van September weder binnen de oevers teruggekeerd.
‘Brengt men dezen toestand van dit land in verband met de reis van den ooievaar, dan blijkt, dat hij met het einde van de Lente Egypte verlaat, om den Zomer te ontvluchten, en daarentegen ons verlaat in Augustus, als het water van den Nijl, dat het land gedrenkt en de ontwikkeling van tallooze waterinsekten bevorderd heeft, reeds dalende is.’