De Kapel van Gratie.
Legende door J.J. van der Horst. Pr.
Vervolg.
III.
In het diepe van den derden nacht schrikte Hubert eensklaps wakker door een hard en vreemd geluid op zijne slaapkamer. IJlings sprong hij recht, en zag in groote verbazing bij het schemerlicht der kleine nachtlamp eene zwarte gestalte met wild gedruisch door de kamer springen. Zij geleek wel op een mensch, maar aangezicht en handen waren even zwart als de nauwe kleeding, die zij droeg; zij hield een vierkant bord in de hand, dat blonk en glimde, zoo dikwyls het flauwe lamplicht er op viel. Onverstaanbare klanken en kreten gingen van die bewegelijke gestalte uit, en het glimmende bord zwaaide onophoudelijk boven en om haar heen. Verstomd zat de schilder dat tooneel aan te staren en wreef de oogen, om zich te vergewissen dat hij niet droomde maar iets werkelijks aanschouwde, terwijl eene koude rilling hem door de leden liep, toen hij duidelijk zijn naam meende te hooren roepen. Hij sloeg een kruis, wapende zich met moed en wilde vragen, wie het was die zijn rust durfde te komen storen, toen hij weder duidelijk vernam:
‘Hubert! Hubert! sta op, word wakker, sta op!’
Maar nu had hij ook de stem erkend en wist dat het zijn broeder Jan was, die dit nachtelijk spel vertoonde; schielijk sprong hij ten bedde uit en liep op hem toe, om hem in de uiting zijner dolle vreugde wat te matigen. Maar Jan was niet tot bedaren te brengen; nauwelijks had hij zijn broeder bemerkt, of hij vloog op hem aan, klemde hem in zijne armen, drukte hem tot stikkens toe aan zijn hart en drong hem de kamer meê rond te dansen, altijd uitroepende:
‘Ik heb het gevonden, Hubert! het geheim is ondekt!’
Met moeite wrong eindelijk de schilder zich uit de omhelzing van den zwarten chemist en sprak op gebiedenden toon:
‘'t Is nu genoeg, Jan, laat die dolligheid thans varen en verklaar mij kort en bedaard de reden van deze onbetamelijke en uitgelaten vrolijkheid.’
‘De reden?’ schreeuwde Jan, hem het houten bord voorhoudende, dat de schilder had zien zwaaien en blinken, ‘de reden? zie hier, Hubert! overtuig u met eigen oogen, en zie wat ik gevonden heb. 't Is om zinneloos te worden van blijdschap en geluk!....’
Na een beter licht ontstoken te hebben, nam Hubert de kleine schilderij voor zich en bleef sprakeloos staren op een monnikskop.
Wel driemaal had Jan reeds gevraagd naar het oordeel zijns broeders, zonder eenig antwoord te bekomen, en stond met ongeduld hem aan te staren. Eindelijk riep de schilder uit:
‘Hoe is het mogelijk?.... Nooit is zoo iets aanschouwd Hoe helder, hoe frisch, hoe schitterend zijn die kleuren! en 't is alles kurkdroog.... Broeder Jan, zeg mij, wat is dit?’
‘Dat is het nu, waarnaar ik zocht,’ hernam de chemist. ‘Weg nu met alle lijm en eiwit, weg nu met het vernis, dat door de zon of het vuur moet droogen! Nu is onze naam, nu is onze roem gevestigd voor eeuwig!’ En hij begon in de overmaat van zijn geluk weder door de kamer te huppelen en te springen.
Hubert bleef altijd nog het nieuwe schilderwerk beschouwen en scheen in diepe gedachten verzonken. Hij begreep welke omwenteling de uitvinding zijns broeders in de schilderkunst moest te weeg brengen en wierp een blik in de toekomst, die zich zoo schitterend thans voor hen opende.
Na eene lange wijle legde hij het tafereel ter zijde, vouwde de handen en sprak:
‘Jan, gij zijt uitgelaten van blijdschap, en ik begrijp dat; maar gij vergeet in de overmaat uws geluks uw eersten en heiligsten plicht. Wij hebben God voor u gebeden, en Zijne barmhartigheid heeft ons verhoord: danken wij hem nu voor de groote en onverdiende gunst, die Hij ons geschonken heeft.’
‘Verhaal mij nu het geheim uwer uitvinding,’ hernam de schilder, toen het gebed geëindigd was.
Jan plaatste de monnikskop voor zich op tafel en begon een uitvoerig verslag te geven van zijne werkzaamheden, teleurstellingen, scheikundige onderzoekingen en eindelijk van zijne ontdekkingen.
Hij was begonnen met naar een soort van vernis te zoeken om daarmede zijn lijm- en eiwitverf te overstrijken en aldus tegen verschieten en ook tegen het water en de vocht bestand te maken. Door de samenvoeging van eenige gekookte oliën kreeg hij dan ook zoodanig vernis, dat echter slechts zeer langzaam droogde in de zon of bij het vuur. Terwijl hij eens bezig was om een vernist tafereel bij het vuur te droogen, sprong het houten paneel door de hitte, en de schilderij was verloren. Dit ongeval leerde hem dat hij een vernis moest opsporen, hetwelk ook zonder vuur of zon spoedig droogen kon, en hij begon op nieuw zijne scheikundige onderzoekingen. Eindelijk bevond hij, dat de olie van lijnzaad en noten het spoedigst droogde, en stookte daaruit, met bijvoeging van eenige stoffen, het gewenschte vernis. Hiermede echter niet tevreden, daar hij reeds lang een onverklaarbaren weerzin had gevoeld voor den lijm en het eiwit, waarmede de kunstenaars hunne verven bereidden, beproefde hij van diezelfde oliën ook daarvoor in plaats te stellen, en hoopte daardoor een duurzamer en handelbaarder bestanddeel te verkrijgen. Na vele mislukte, proefnemingen kwam hij eindelijk tot de ontdekking van hetgeen hij zoo rusteloos en volhardend, zelfs met opoffering zijner gezondheid, zocht, en bevond dat de verven, met die oliën vermengd, zich gemakkelijker lieten temperen, uitstrijken en verwerken; dat zij spoedig droogden, en droog zijnde, het water wederstonden; terwijl de olie daarenboven aan de verven ongemeene frischheid, glans en luister bijzette, zoodat zij niet vernist behoefden te worden. In den vroegen avond van den vorigen dag was hij tot de volkomen overtuiging gekomen, dat zijne ontdekking proefhoudend was; hij had zich dadelijk aan het schilderen van den monnikskop gezet, en was na middernacht, schier ijlhoofdig van vreugde, naar boven geklommen om zijnen broeder deelgenoot te maken van zijn geluk.
‘En houdt gij mij nu nog voor dwaas en krankzinnig?’ vroeg hij lachend ten slotte zijns verhaals.
‘Lieve broeder Jan!’ riep de schilder verteederd uit, terwijl hij hem om den hals viel: ‘gij vergeeft mij dat woord, want ik sprak het uit voor uwe gezondheid. Doch gij zijt afgemat en behoeft rust.’
‘Ik heb het u gezegd,’ juichte de chemist, ‘dat mijn engelbewaarder mij had ingegeven dat ik een Joannes zou schilderen, zooals de wereld er nog nooit een aanschouwd heeft. Ware het maar dag: ik zette mij aanstonds voor den ezel.’
‘Neen,’ sprak Hubert, ‘eerst moet gij gaan rusten en slapen. Morgen zullen wij ter beêvaart gaan naar 't Heilig Bloed te Brugge en daarna onzen nieuwen arbeid beginnen.’
Jan ging naar zijne kamer en viel weldra, uitgeput van vermoeienis, waken en aandoeningen, in een diepen en weldadigen slaap. De schilder ging echter niet meê te bed maar bleef den ganschen nacht, met den monnikskop in de hand, de uitwerkselen van Jans uitvinding beschouwen en bewonderen; totdat hij in den vroegen morgen den burghof inging, om te mijmeren over de schitterende vooruitzichten, die hen thans tegenlachten.