De Zomer van 1868.
De geschiedenis zal het in hare jaarboeken opteekenen, dat het jaar 1868 een Zomer opleverde, die, bij veel goeds dat hij schonk, ook veel ongelukken veroorzaakte en voor menschen en vee het leven soms bijna onverdragelijk maakte, ja velen daarvan op jammerlijke wijze beroofde. Inderdaad, het is niet te veel gezegd als men eene warmte van 80 à 90 graden Fahr. en die weken, ja zelfs maanden aanhield, voor ons, Vlamingen, die zoodanige hitte niet gewoon zijn, onverdragelijk noemt. En toch zijn wij er tot dusverre nog goed afgekomen. De Yankee's moesten zich een warmte van 100 à 105 graden getroosten.
De ongelukken, door zulk eene buitengewone warmte veroorzaakt, kan men tot vier groote groepen brengen. Vooreerst deed zij voor een niet onaanzienlijk deel den oogst mislukken, die in de maand Mei met zooveel hoop en verwachting te gemoet werd gezien. Het is waar, de winterprodukten, zooals tarwe, rogge, koolzaad enz. hebben, vooral de twee eersten, over het algemeen het vooruitzicht des landmans vervuld, en de oogst is in betrekking tot die produkten niet alleen in ons land, maar zoover men weet bijna over de geheele wereld uitmuntend geweest en heeft die van vele vorige jaren zeer verre overtroffen. Ook de wijnstok en de meeste zuidelijke vruchten hebben aan de hoog gespannen verwachting beantwoord, maar daarmeê is dan ook alles gezegd. De zomerprodukten zijn op vele plaatsen mislukt; zomertarwe en rogge, gerst en boekweit stonden op vele plaatsen te sterven, alvorens zij zich tot hare halve hoogte hadden kunnen verheffen; vlas en haver lieten veel te wenschen over, en de aardappel, het zoo geliefkoosde volksvoedsel, bleef klein van stuk, Niettemin moet het ook waarschijnlijk op rekening van den heeten Zomer gesteld worden, dat de gewone ziekte onder de aardappelen zich niet heeft vertoond; en wordt het vermoeden van velen zekerheid, namelijk dat de hitte de ziekte geheel weggenomen heeft, dan zou men zich geluk mogen wenschen, zelfs al ware de opbrengst nog de helft kleiner geweest. Maar ook in een ander opzicht was de groote warmte voor den landbouw nadeelig; zij deed het gras op de weilanden sterven en beroofde het vee van het zoo noodzakelijke voedsel niet alleen, maar ontnam het ook het drinkwater. Niet zelden zag men de boeren hooi en water naar de weide brengen. Dat melk, boter en kaas zeer duur werden was er het natuurlijke gevolg van.
Ten tweede was de warmte oorzaak dat vele menschen jammerlijk en plotseling uit het leven werden gerukt. Met tegenzin nam men een dagblad in de hand, want dagelijks las men van menschen, die onder de hitte bezweken waren. Het meest trof dat lat de landlieden; hier stierf er een, terwijl hij gras maaide, daar een ander, die rogge en tarwe sneed, ginds een derde, die, uitgeput van vermoeinis en hitte, zich met water of botermelk zocht op te frisschen. Zelfs kinderen en jonge dochters vielen dood neêr, terwijl zij met het schooven der tarwe bezig waren. Men kon in die dagen niet door het veld wandelen, zonder medelijden met de landlieden te krijgen. Hij, die het niet gezien heeft, kan er zich geen denkbeeld van vormen welke zware arbeid het maaien is, en dat deed de boer onder eene smachtende hitte van des morgens 3 tot des avonds 8 ure. Te verwonderen is het zelfs dat niet meer landlieden onder dat moeilijke en uitputtende werk bezweken zijn.
Maar de warmte deed ook velen in het water den dood vinden; het getal dezer ongelukkigen was waarlijk niet gering. Menigeen begaf zich te water om eene weldadige verkoeling te genieten, maar kwam er niet levend uit. Dat onvoorzichtigheid en ongehoorzaamheid hiervan veelal de oorzaak waren en voornamelijk dan, wanneer dit lot kinderen of jonge lieden trof, behoeft geen bewijs.
Ten derde deed de warmte op vele plaatsen groot gebrek aan drinkwater ontstaan en maakte zelfs nu en dan op de rivieren de scheepvaart onmogelijk. De provinciën Zeeland en Friesland schijnen, wat gebrek aan drinkwater betreft, het meest geleden te hebben, ten minste als men besluiten mag uit de berichten der dagbladen. Immers men las van Zeeland, dat men er uren ver het water uit de duinen verzond, en Friesland ging zijn water zelfs in Engeland halen. Maar ook al de overige provinciën, al is het ook in mindere mate, hebben geleden; putten, slooten, grachten, alles droogde uit, en het water werd op vele plaatsen een handelsartikel.
Ten vierde deed de groote hitte hier en elders brand ontstaan, die jammerlijke verwoestingen aanrichtte. Ontelbaar was het getal der boerenwoningen en der huizen in steden van minderen rang, die, in brand geraakt, in den asch gelegd werden. Bij de ontzettende warmte was de geringste aanleiding genoeg om brand te doen ontstaan, die niet gebluscht kon worden, daar water ontbrak. In vele steden werd eene wacht georganiseerd, die gedurende den nacht de stad doortrok om er op te letten, of zich ergens een begin van brand vertoonde. Dat dit een zeer goede maatregel was zal door niemand betwijfeld worden, die bedenkt dat bij de groote droogte, door de felle hitte ontstaan, en bij het volslagen gebrek aan water een brand zich weinig behoefde te ontwikkelen, om het vooruitzicht te openen dat hij de geheele stad vernielen zou.
Maar hoorde men veel van verbrande woningen en landelijke hofsteden, niet zelden vernam men van bosch- of heidebrand. En deze kreeg meermalen zulk een vreeselijk aanzien, dat men in massa optrok, als ging men een sterken vijand bestrijden. Meermalen ontbood men uit nabijgelegen steden een deel van het garnizoen, en dit trok naar de plaats des ongeluks en hielp de aanwezigen in hunne pogingen tot blusschen. Men groef diepe greppels, wierp hooge aardhoopen op om het verwoestende element te stuiten, en was dit eenmaal gelukt, dan vertoefde men nog verscheidene dagen, om te beletten dat uit de smeulende asch een nieuwe vlam opsteeg. Brachten de boschbranden onmiddellijke schade, de hei- en veenbranden bedreigden niet zelden uitgestrekte boekweit- en roggevelden, die in de nabijheid gelegen waren. De inwoners van Drenthe en Limburg hebben op onderscheidene plaatsen met de grootste moeilijkheden te kampen gehad.
Men moet zeggen dat in Nederland hei-, veen-en boschbranden geringe schade hebben aangericht, als men let op hetgeen in andere landen en voornamelijk in Rusland, Oost-Pruisen, Hongarië en Neder-Oostenrijk is geschied. In die landen heeft men maagdelijke bosschen van honderden, ja van duizenden mijlen; ontstaat daar eenmaal brand, wie zal dien in zijn loop kunnen stutten? Daar heeft dezen Zomer het vuur ontzaglijke verwoestingen aangericht. Vele weken lang waren sommige een uitgestrekte vuurzee, waaruit rook en vlammen opstegen, en die alleen uitdoofde, wanneer voedsel ontbrak, dat wil zeggen, als het geheele bosch verteerd was. Wie zal het bepalen hoeveel menschen daar in het vuur omgekomen zijn? want het is toch niet aan te nemen, dat zulke bosschen geheel onbewoond zijn; zij bevatten dikwijls volksstammen, waarvan men het bestaan niet kent, zelfs niet vermoedt.
Ten opzichte van de oostenrijksche bosschen hoorden wij eene niet onaardige opmerking maken. Oostenrijk heeft namelijk uitgestrekte bosschen; maar het heeft er weinig of geen nut van, want het kan het hout niet vervoeren, omdat het geene wegen in de streken heeft; het kan geen ijzeren wegen aanleggen, omdat het geen geld heeft. Nu wilde men dat de oostenrijksche bosschen geheel door het vuur vernield werden, dan verkreeg men een kostbaren bouwgrond, die den Oostenrijkers en hunne ledige schatkist veel voordeel zou aanbrengen.
Hei- en boschbranden zijn in ons land een ongewoon, in de tropische gewesten daarentegen een gedurig weêrkeerend verschijnsel. De oorzaak