De Belgische Illustratie. Jaargang 1
(1868-1869)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
De Kapel van Gratie.
| |
II.Hubert daalde den steenen wenteltrap in een der torens af naar den half onderaardschen kelder, waarin Jan zich met zijne scheikundige onderzoekingen bezig hield. Een lamp daalde van het lage gewelf en verlichtte slechts somber dit kille steenen verblijf; een oude tafel en een paar banken lagen vol met bruine perkamenten en beschreven bladen, waarop eene menigte potten en kroezen met lijmachtig, doorschijnend vocht eene meêwarige schaduw scheen te werpen. De kunstenaar zelf stond met een ingevallen en berookt gelaat, met roode oogen, in diepe kassen verscholen, met van uitputting gekromde leden boven een gloeiend vuur drooge kruiden te mengen en olie te koken, terwijl hij in zijne zwarte en bevende linkerhand een vuil stuk beschreven papier hield gevat. Zijne aandacht werdt zoozeer door het kokend vocht en het schrift bezig gehouden, dat hij er niets van bemerkte, toen de kelderdeur werd geopend, en Hubert binnen trad. Als deze eindelijk in het somber schemerlicht kon onderscheiden, waar zijn jongere broeder zat, en in welk een toestand hij verkeerde, riep hij half weenend uit: ‘Jan, broeder Jan! wilt gij dan niet een oogenblik uw werk staken en dezen kelder verlaten, om eene zuster te troosten, die u ziek waant, en een broeder, die u voor dwaas houdt?’ Als uit een diepen slaap ontwakende, schrikte Jan op, en staarde half wezenloos met verglaasde oogen zijn broeder in het aangezicht. ‘Stil Hubert!’ sprak hij eindelijk op heeschen toon,’ stil, en laat mij alleen, want ik ben op het punt het geheim te achterhalen.’ ‘Dwaasheid!’ riep de schilder schokschouderend uit, ‘dwaasheid!’.... ‘Neen, broeder, neen! spoedig zult gij in overmaat van vreugde en erkentelijkheid hem aan het hart drukken, dien gij thans van zinneloosheid verdenkt.’ ‘Bij Sint Hubert! gij hebt uw verstand verloren. Jan, waarom wilt gij u hier den dood aandoen en u levend begraven, terwijl daar beven een schitterende loopbaan u is geopend?’ ‘Ik herhaal het,’ hernam de scheikundige, op de smeltkroezen en kookende vloeistoffen wijzende, waarmede de fornuisgaten gevuld waren, ‘daar zijn de hoofdstoffen voorhanden, die de zekere onderpanden zijn van de grootste aanwinst, welke de wetenschap nog ooit voor de kunst geleverd heeft. Laat mij daarom begaan, en bid voor mij, opdat de goede God mijn arbeid met een gelukkigen uitslag bekroone.’ ‘Maar waarom hier uw tijd verbeuzeld met het najagen van een hersenschim, die gij toch niet achterhalen kunt? Waarom niet teruggekeerd tot ons, die u zoo hartelijk liefhebben, en tot de schilderkamer, om uwen Joannes, dien gij zoo treffelijk begonnen zijt, af te werken?’ ‘Omdat mijn engel-bewaardèr mij heeft ingegeven, dat ik een Joannes schilderen moet, zoo schoon als de aarde nog nooit aanschouwd heeft,’ antwoordde Jan op plechtigen toon. ‘Genadige God!’ riep Hubert uit, ‘hij heeft zijn verstand verloren.... Broeder, lieve broeder Jan! gij zijt ziek, gij hebt u afgetobt en zult onder dezen vergeefschen arbeid bezwijken.’ ‘Neen, geen nood, ik zal leven en beroemd worden!’ Nu trad de schilder zijnen broeder nabij, legde hem de hand op den schouder en sprak met bewogen stem: ‘Jan, ik heb het onzen zaligen vader op zijn sterfbed beloofd, dat ik als een andere vader voor u en Margriet zou zorg dragen: ik heb mijnen eed gestand gedaan en u eene toekomst geopend, even schitterend als voordeelig. De heilige God heeft u een talent geschonken zoo als maar | |
[pagina 8]
| |
weinigen bezitten, en gij zijt geroepen om grooter en verhevener kunstenaar te worden, dan ik, uw leermeester, ooit wezen kan; kerken en vorstenhuizen vragen om uwe godsdienstige tafereelen en hunkeren naar het bezit uwer schilderijen: waarom dat alles verworpen als of het niets ware? Waarom mij dien ondank betoond en het leven verzuurd, terwijl onze zuster dag en nacht om u treurt? Wat leefden wij gelukkig en tevreden, en welk huiselijk genoegen mochten wij smaken! Maar gij stoort dat alles op wreede wijze, en brengt eene leegte in ons hart zoowel als in onze woning, die daar nooit wezen mocht. Jan, broeder Jan! hoor naar mijne stem, gelijk gij dat vroeger placht, en verlaat het ijdel streven, dat u en ons ongelukkig moet maken.’ De chemist stond van zijne zitplaats op en vatte beide handen van den schilder; zijn gelaat werd nog valer bleek onder den zwarten walm, die er over heen lag geworpen, dan het te voren was, terwijl groote tranen hem uit de oogen sprongen, en hij op innigen toon begon: ‘Lieve broeder Hubert! dat kan, dat mag ik niet. Ik sta op het punt mijner ontdekking, en zou ik nu al die weken arbeids en zwoegens en wakens moeten opgeven, om terug te keeren tot die oude wijze van schilderen, die mij niet meer voldoen kan?..., Neen, bij Sint Jan! dat is niet mogelijk. Vergun mij nog vier dagen, en ik zal tot den huiselijken kring terugkeeren.’ ‘Nog vier geheele dagen en nachten? Maar dat mag ik u niet vergunnen, want gij zijt nu reeds half een lijk, en eer de vier dagen verloopen zijn, dragen wij u grafwaarts heên.’ ‘Geen nood!’ riep Jan, ‘binnen vier dagen aanschouwt gij mij als de gelukkigste der stervelingen. En,’ voegde hij er verteederd bij, ‘gij houdt er u immers van overtuigd, Hubert! dat de roem, dien ik ga behalen, voor het grootste gedeelte op u zal nederkomen?’ ‘Wilt gij mij dan beloven, dat gij, het geheim gevonden of niet, na vier dagen tot het schilderen wederkeeren en den ouden Jan van vroeger zult zijn?’ Jan overzag nog eens met vluchtigen blik zijne kroezen en kooksels en verklaarde plechtig: ‘Dat beloof ik u bij de gedachtenis onzer zalige ouders!’ ‘Maar dan stel ik ééne voorwaarde’ hernam de schilder, ‘namelijk dat gij dagelijks ten minste het noenmaal bij ons komt nemen.’ ‘Hubert!’ smeekte zijn broeder, ‘wees nu edelmoedig, en vertrouw op de belofte, die ik u gedaan heb. Ik heb u reeds gezegd, dat mijn engelbewaarder mij inwendig de verzekering heeft gegeven, dat ik tot eene ontdekking zal komen, die ons beider naam zal vereeuwigen. Laat ik die inspraak volgen, zij is van den hemel. Na vier dagen keer ik tot onze werkplaats terug. Laat mij nu met rust, en bid intusschen met onze dierbare Margriet, dat God mij wil verlichten en spoedig doe vinden, wat ik te Zijner eere wil aanwenden en op de kunst toepassen.’ De toon van den scheikundige was zoo innig en overtuigend, dat Hubert geen gepast antwoord wist te vinden; hij drukte zijnen broeder zwijgend de hand en verliet met een bezwaard gemoed den kelder. In de met glanzend eikenhout betimmerde huiskamer had de aanvallige en door de broeders zoozeer geliefde Margriet de gebeeldhouwde tafel reeds voor het avondmaal gedekt. ‘Dek slechts voor ons beiden,’ sprak de schilder somber. ‘Jan zal dus dezen avond weder niet met ons eten?’ vroeg zij met tranen in de oogen. ‘Hij heeft mij nog vier dagen afgebedeld,’ hernam Hubert, ‘maar mij beloofd, dat hij daarna den kelder zal verlaten. Laat hem wat brood en wijn beneden brengen, ofschoon ik er zeker van ben, dat hij er evenmin iets van nuttigen zal als van hetgeen gij hem dezen morgen hebt verschaft.’ Beiden zetten zich droefgeestig aan tafel en aten met bitterheid hun avondbrood. Slechts zelden wisselden zij een woord, want beiden voelden zich de ziel geprangd, en meenden elkander te zullen bedroeven door de mededeeling hunner gegronde vrees. Eindelijk zuchtte Hubert: ‘Moet ik dan zoo mijn broeder verliezen, dien ik zoo hartelijk bemin, en voor wien ik als een vader gezorgd heb!’ ‘Maar gij hebt hem nog niet verloren,’ troostte Margriet, ‘en God weet, hoe zijne verwachting nog eens bevredigd wordt!’ ‘Dwaasheid!’ sprak de schilder weder, ‘dwaasheid!..... Mijn lief kind,’ zoo vervolgde hij na eene kleine poos zwijgens, ‘blijf gij ten minste mij eene goede zuster en een dierbare troost!’ ‘Lieve broeder!’ nokte de maagd, ‘ik zal u nooit verlaten maar u beminnen en dienen, zoo als Onze Lieve Vrouw haar goddelijk Kind heeft bemind en lief gehad.’ ‘Margriet, Margriet! gij belooft te veel; als een braaf jongeling u ten huwelijk vraagt, dan volgt gij hem, en ik blijf droef alleen.’.... ‘Neen, bij 't heilig Kruis! ik trouw nooit en zal geen liefde voor iemand in mijn hart toelaten. Ik blijf bij u zoolang ik leef.’ ‘Margriet!’ zoo sprak hij en kustte haar het blanke voorhoofd, ‘gij belooft waarlijk te veel. Bid God, dat Hij uwe wegen besture en u altijd Zijnen aanbiddelijken wil doe kennen; voor 't overige leg ik alles in Zijne handen neêr..... Maar 't slaat negen uur: bidden wij de avondgetijden, en vooral voor onzen ongelukkigen broeder, opdat de Heere Jesus zijner genadig zij.’ De oude dienstmaagd trad binnen en plaatste twee ontstoken fakkels op den hoogen schoorsteen ter zijde van het kruisbeeld. De drie godvruchtige kinderen van Vlaanderen knielden neder, en Hubert, als hoofd des gezins, las vele schoone gebeden uit het getijdenboek en sprak den zegen uit. Weldra heerschte overal diepe rust behalve in den kelder van een der torens, waar Jan nog immer met gejaagdheid bleef zoeken naar het geheim, dat hij zeker meende te zullen ontdekken.Ga naar voetnoot(1) (Wordt vervolgd.) |
|