in-vrijheidstelling had bezworen, gevangen genomen waren, werden zij in een der kelders van het kasteel opgesloten. Daar deed men hen alles lijden, wat goddeloosheid en onmenschelijkheid slechts kunnen uitdenken. Toen alle bedreigingen om hen afvallig te maken van hun geloof niets baatten, begon men hun het toch reeds schrale voedsel te onthouden om te zien of de menschelijke natuur niet krachtiger zou zijn dan hetgeen men hun bijgeloof noemde. De heiligen zochten versterking in het gebed; zij wisten dat God alvermogend is, dat Hij hun zoowel als aan Elias brood kon zenden, al waren zij ook door dubbele wachten omringd, en mogt dit niet met Zijne raadsbesluiten overeenstemmen, welnu, zij waren immers bereid hun leven ten offer te brengen. Toen de onmenschelijke beulen meenden dat hunne slachtoffers door lijden, vermoeidheid en honger uitgeput zouden zijn, lieten zij hun op Vrijdag vleeschspijzen brengen. Zij hadden daarmede een dubbel oogmerk: vooreerst meenden zij dat de priesters en kloosterlingen gemakkelijker tot afval te dwingen zouden zijn, wanneer slechts de eerste stap gedaan was; ten andere geloofden zij dat het voorbeeld der priesters van gunstige uitwerking zou zijn op de burgers, die standvastig gebleven waren in het geloof. Zij bereikten echter hun doel niet. Er waren onder de gevangenen grijsaards van meer dan tachtig jaren, doch zij wezen met verachting de spijzen af en wilden liever sterven dan hunnen vijanden, die met de leer en de tucht der Kerk den spot dreven, een bewijs van zwakheid geven. Slechts een enkel kloosterbroeder kon de bekoring niet weerstaan. Hij at van de aangeboden spijzen, in weerwil van de vermaningen der priesters, om zich door versterving tot grootere pijnigingen voor te bereiden. De ongelukkige verloochende in het laatste uur zijn geloof voor de redding van zijn leven, ging in dienst van Willem van der Marck over, viel van de eene losbandigheid in de andere en is eindelijk wegens misdaden aan de galg gestorven.
Welk eene vreeselijke straf der goddelijke gerechtigheid. De rampzalige verloochende God om de galg te ontkomen en moest er als een misdadiger aan sterven.
Toen de beeldstormers zagen dat al hunne bedreigingen niets vermochten, sloegen zij de handen aan den eerbiedwaardigen guardiaan der Franciscanen, Nicolaas Pieck. Zij deden hem een strik om den hals, sleurden hem naar de deur van den kerker, wierpen er het touw over heen en trokken het aan de andere zijde naar beneden. De priesters wierpen zich ter aarde om de gebeden der stervenden te bidden. Doch het was den beulen nog niet om het leven van den guardiaan te doen; zij wilden zich slechts in zijne smarten verheugen en den overigen gevangenen schrik inboezemen. Nadat de guardiaan eenige oogenblikken gehangen had, lieten zij hem weder zakken, om tot verademing te komen; dit herhaalden zij eenige malen, tot eindelijk de dood al te spoedig een einde aan hun werk scheen te hebben gemaakt. De martelaar bleef roerloos op den grond liggen. Zijn aangezicht was gezwollen, en er vertoonden zich om zijn hals blaauwe, bloedige strepen. Toen alle pogingen om hem in het leven terug te roepen zonder uitwerking bleven, nam een der beulen een brandende fakkel, blakerde hem daarmede in mond en ooren, om te zien of er nog leven in hem te ontdekken was, sneed met een mes een kruis op zijn voorhoofd, brandde de wond uit en verklaarde toen dat hij den geest had gegeven. De beulen verlieten daarop den kerker, en toen wierpen de priesters zich vol liefde en weemoed op het lichaam van hun medebroeder, die, naar zij meenden, den palm der overwinning reeds had behaald.
De guardiaan was echter niet dood. Zoodra de priesters zagen, dat hij nog teekenen van leven gaf, ontdeden zij zich van hunne overkleederen, maakten daarvan een legerstede en legden er den tot den dood gefolterden martelaar op neder, die onder hunne zorgvuldige verpleging weder herstelde.
Het zou ons te ver voeren, wanneer wij al de kwellingen wilden opsommen, die den martelaren in hun kerker te Gorkum zijn aangedaan. Zij werden eindelijk op last van Willem van der Marck, die gezworen had zijn baard en nagels te laten groeijen, tot hij zich in het bloed der priesters gewroken had over den dood van Egmond en Hoorne, naar den Briel overgebracht, onder geleide van zijn handlanger Jan van Omaal, een afgevallen priester en gewezen kanunnik. Zij legden een gedeelte van die reis af in eene overdekte modderschuit, waar de stank, van rottende voorwerpen afkomstig, hun schier het bewustzijn deed verliezen. Het was op Zondag dat zij in het overrompelde Dordrecht aankwamen. Zij hadden gedurende den ganschen dag geen voedsel gebruikt. Jan van Omaal, die onmiddellijk het gerucht had doen verspreiden, dat de priesters van Gorkum aan boord van het schip waren, liet een zeil spannen, waarachter hij ieder, die daartoe lust gevoelde, tegen betaling van een vastgestelden prijs, plaats liet nemen en vergunde de martelaars naar hartelust te bespotten en te honen.
De martelaren konden nu met recht uitroepen: ‘Wij zijn een schouwspel geworden voor de wereld, voor de engelen en voor de menschen.’ Toen zij vervolgens te Brielle aankwamen, waren eenige hunner zoo uitgeput van honger en koude, dat zij zich nauwelijks op de been konden houden. De oudsten moesten door de jongeren ondersteund worden, iets wat de spotlust der handlangers van Omaal zeer scheen op te wekken. Zoodra van der Marck van de komst der priesters onderricht was, verscheen hij in persoon om hen te komen honen. Er vertoonde zich een onmenschelijke grimlach om zijn mond, toen hij die uitgemergelde gedaanten voor zich zag. ‘Waar is nu uwe grootheid en macht, gij heeren van het koorkleed en habijt!’ riep hij spottend. ‘Zijt gij gekomen om ons weder te verdrijven uit de stad, die wij van het paapsche schuim gezuiverd hebben? Treedt binnen, mijne heeren! wij hebben u een plechtigen intocht bereid, en gij zult hooger verheven worden dan gij tot dusverre gestaan hebt.’
Daarop werden de martelaren twee aan twee gebonden en in eene rij geplaatst. Een der leekebroeders kreeg een vaan in de hand, dat men uit een der kerken had geroofd, en zoo werden zij, omringd door eene vloekende, tierende en sarrende menigte, naar het galgenveld gedreven, dat niet ver van den oever lag. Men liet hen daar een cirkel rondom de galg vormen en dwong hen het Salve Regina te zingen. De martelaren draalden niet lang; zij knielden neder en weldra weerklonk de schoone lofzang over de velden. Het was alsof de beulen hun vurigsten wensch bevredigden, toen zij hun dit bevel gaven, zoo vol geestdrift verhieven zij hunne stemmen: ‘Tot u roepen wij, kinderen van Eva, tot u zuchten en weenen wij in dit tranendal! Wend uwe barmhartige oogen op ons, en toon ons de gezegende vrucht uws lichaams.’
De gelaatstrekken der martelaren straalden van eene heilige verrukking, toen deze woorden vol geestdrift hunne lippen ontvloeiden. Willem van der Marck knarste van woede op zijne tanden, toen hij zag, dat de priesters zelfs geen vrees voor de galg koesterden; hij gaf bevel dat men hen naar de stad zou voeren, aan welk bevel onmiddellijk werd voldaan, onder de mishandeling der Watergeuzen, die takken van de boomen rukten, waarmede zij de priesters en kloosterlingen tot bloedens toe sloegen.
De martelaren werden gedurende twee dagen in eene plaats opgesloten, die de welvoegelijkheid ons verbiedt te beschrijven. Het zal genoeg zijn te zeggen, dat de ongelukkigen gedurende al dien tijd nauwelijks een drooge plek gronds konden vinden om hunne voeten op te zetten en hunne reukorganen tot bedwelmens toe gekweld werden.
Het schijnt dat van der Marck de bevrijding der priesters vreesde, door tusschenkomst van den prins van Oranje, dien hij haatte en met wien hij naar het oppergezag dong. Den volgenden nacht werd door Jan van Omaal den martelaren aangekondigd, dat zij ter dood gebracht zouden worden. Die tijding werd door hen met blijdschap ontvangen, want nu zou hun lijden een einde nemen; nu zouden zij hun geloof, hunne gehechtheid aan de ware Kerk, hunne liefde voor Christus met hun bloed en leven gaan bezegelen, zooals de glorierijke helden der eerste christelijke eeuwen, wier moed en geloofsijver hen zoo vaak met bewondering en eerbied hadden vervuld. Zij beleden elkander de kleine zonden, die hun geweten nog bezwaarden, en zegenden elkander; zij waren beurtelings biechtvaders en boetelingen. Toen werden zij twee aan twee gebonden en naar de plaats gevoerd, die thans tot een geheiligd bedevaartsoord geworden is. Wilhadus, een negentigjarig priester, stak onverschrokken de handen uit, toen de soldaten hem naderden, en zich tot den guardiaan wendende, zeide hij: ‘De Heer heeft waarheid gesproken, toen Hij sprak: Als gij oud geworden zult zijn, zult gij de handen uitstrekken, en een ander zal u binden en geleiden waar gij niet wil..... Doch,’ zoo vervolgde hij: ‘Wij gaan met blijdschap, want het is de Heer, die ons roept.’
‘Zult gij lichamelijke krachten genoeg bezitten om den laatsten moeijelijken weg af te leggen?’ vroeg de guardiaan met deelneming.
‘O ja, mijn vader!’ riep de grijsaard, ‘mij deert niets. De eenige smart welke ik gevoel, is deze, dat ik God slechts weinige levensdagen ten offer kan brengen. Doch ik wil met Tobias zeggen: Hebt gij veel, zoo geef veel, hebt gij weinig, zoo deel ook van het weinige gaarne mede.’
Toen werd de deur der gevangenis geopend, en de martelaren werden door de soldaten onder luide verwenschingen naar de strafplaats gevoerd.
En dat alles geschiedde onder de leus, dat men ons vaderland de vrijheid schenken en van het spaansche juk bevrijden wilde, en nog op dezen oogenblik durft men beweren dat de opstand tegen Spanje in de XVIe eeuw niet tevens was een opstand tegen Christus en zijne Kerk!
‘Vijftien eeuwen waren voorbijgegaan, sedert de Kerk Gods op aarde gesticht werd,’ zoo leest men in een werk over de martelaren van Gorkum;’ stroomen bloeds waren vergoten om haar te vestigen. Thans werden de bloedige tooneelen der eerste eeuwen hernieuwd, als ware Nero uit zijn graf opgestaan. Het was alsof Willibrord, de groote geloofsverkondiger, te vergeefs het kruis op Wodans outer had geplant. Doch de Kerk schitterde in nieuwen luister, want hare zonen gingen moedig hun leven voor haar opofferen.’
Eindelijk had men de plaats van het klooster der H. Elisabeth voor de poort der stad bereikt. Het klooster was door de beeldstormers vernield, en er was nog slechts eene schuur blijven staan, met twee dikke balken; daar zou de terechtstelling plaats hebben.
Zoodra men de martelaren van hunne boeien ontdaan had, vielen zij elkander om den hals; zij riepen elkander het vaarwel toe, doch slechts voor korten tijd, want spoedig zouden zij in de hemel vereenigd worden, om niet meer te scheiden.
Onder de menigte, die gekomen was om nog voor het laatst hare woede aan de uitgeputte gevangenen te koelen, bevond zich ook een predikant, die hen, door allerlei drogredenen tot afval trachtte te verleiden. Dit gelukte hem bij twee jeugdige leekebroeders, die de gedachte aan den vreeselijken dood, welke hun te wachten stond, niet konden verdragen. What daarvan bij die een het gevolg is geweest, hebben wij reeds gemeld.
De waardige guardiaan werd het eerst naar de ladder gevoerd. Hij drukte voor het laatst zijnen lotgenooten de hand en riep met verheffing van stem zijnen onderhoorigen kloosterlingen toe. ‘Ik bid u, broeders, blijft tot den laatsten ademtocht getrouw in geloof en liefde. Wij, die altijd in heilige gemeenschap hebben geleefd, moeten in het laatste uur niet gescheiden worden. Ik ga u vóór, volgt mij; nog slechts weinige oogenblikken, en wij zullen vereenigd zijn met God en den heiligen Vader Franciscus, die voorzeker met welgevallen op ons nederziet.’
Hij bleef voortgaan met zijne broeders te vermanen, toen hij reeds den voet op de ladden had, en weinige oogenblikken later had hij de schoone kroon verworven, welke Christus heeft weggelegd voor hen, die alles verlaten om Hem te volgen.
Toen de dag aanbrak, was de plaats eenzaam verlaten en men zag er nog slechts de gefolterde lichamen der martelaren; hunne zielen namen reeds deel aan de zaligheid der uitverkorenen.
Die, plek, toen zoo afzichtelijk om het schandelijk misdrijf, is thans eene bedevaartplaats geworden die, wanneer wij ons niet bedriegen, meer en meer voedsel zal geven aan de godsvrucht der geloovigen, welke op de martelplaats der glorierijke geloofshelden kracht en sterkte zullen afsmeeken om, te midden van een wereld vol ongeloof, de kostbare parel des geloofs ongeschonden te bewaren.