In de vrije Natuur.
't Is mij lief dat herfstlandschap, door het maanlicht bestraald en verlevendigd door dat hert, hetwelk zijnen dorst aan het heldere water komt lesschen. Stil, rustig, dichterlijk tafreel!
Ik draag de herten en reeën eene bijzondere genegenheid toe en ken. voor eenen schilder, geene poëtischer stoffeering dan die ranke dieren.
Op mijne wandelingen in dezen of genen dierentuin, vertoef ik altijd bij hun hoog en sterk hekwerk, achter hetwelk die lieve beesten den voorbijganger met groote en goedige oogen aanstaren; maar ik vraag mij zelf dan somtijds, of dat geene mechanische, of ten minste beschaafde herten zijn welke men geleerd heeft u met groote glazen oogen aan te zien, met afgemeten stap u te naderen en eindelijk den neus op te steken, en zelfs aan elken vreemdeling iets af te bedelen.
Ik ben geen vriend van bedelende herten, dansende beeren en trompet spelende olifanten.
Laat ze mij droomen, zoo als ik ze op de gravuur, in de wijde en vrije natuur zie; want er is poëzie in den slanken vorm, in die vlugge beweging, in dien fijn gevormden kop, zich bukkend om de laatste erica weg te scheeren; of wel als men ze des avonds door het bosch, naar de heldere bron ziet rennen, om er den dorst te laven en de ranke leden te koelen.
Er is een wilde poëzie in die jacht, dien loopstrijd tusschen vervolgers en vervolgden; 't is zelfs een hoog dramatisch oogenblik als het arme dier zich eindelijk in den stroom werpt om zich aan de razende hondenbenden te ontrekken.
Ik begrijp Lodewijk XIV die het hert als de adel van het wild beschouwde, en voor de laisse-courre genadig uit zijne vergulde koets wilde stappen, en die het aanvaarden van den rechterpoot van het gevelde dier, voor een grooter genot aanzag dan het presidium nemen van zijnen staatsraad.
Er is nog poëzie in dat dier, als ik my herinner wat zinnebeeld de eerste Christenen aan het drinkende hert hechtteden: ‘gelijk een hert verlangt naar de waterbronnen, zoo verlangt mijne ziel naar u, o Heer!’ 't was het zinnebeeld des Doopsels.
Er is poëzie in dat dier, als ik mij herinner hoe de naïve middeleeuwen hetzelve beschouwden als het zinnebeeld van den Godmensch, in tegenstelling van de slang, het zinnebeeld van den booze; en ik verbeeld my gaarne dien Heilige, den Bisschop-jager, die het mysterieuse hert voor zich verschijnen zag, het kruis tusschen het prachtige gewei.
Er is poëzie in dat edele dier, als ik mij Burgers ballade herinner, in welke hij den zwarten jager afschildert, die de zondagrust schennend, door geweld en moord het vervolgde hert bemachtigt, gevloekt zijnde in spook verandert en nu nog, zegt de sage, op zijn brieschend paard voortrent, op zijne beurt vervolgd door den razenden hondentroep.
Er is poëzie in het vrije hert, niet in het opgesloten hert.
Wilt gij het edele dier in zijn vollen glans en kracht zien, ga in de wijde natuur, in de uitgestrekte bosschen, in de dalen, ga op de hemelhooge bergen.
Ik herhaal het, in onze Dierentuinen hebben wij enkel mechanische en beschaafde herten, zoo als wij er opgezette leeuwen, in lam veranderde wolven en in schoothonden herschapen tijgers vinden.
Hoe kan het anders! wanneer het dier buiten zijn element is gebracht, wordt het dienstbaar; wordt het, even als de mensch zelf, slaaf, hoveling - en dus bedelaar.