Leven om leven.
De dag liep ten einde; dikke wolken vlogen door het luchtruim en zonden nu en dan groote regenvlagen naar de zee, die het zeenwsche strand bespoelde en nu door den storm beroerd werd. Het weder was den ganschen dag zeer onstuimig geweest, en hoe meer de avond naderde, des te scherper floot de wind over de watervlakte, en verhieven de golven zich met grootere kracht uit de afgronden. Een aantal menschen, ongevoelig voor storm en regen, stond op het zeestrand en blikte in de verte op een punt, dat aller aandacht sedert geruimen tijd bezig hield; het waren meest visschers. zeelieden, loodsen, die met hunne vrouwen en kinderen het naburige dorp bewoonden. In de eerste rij stond een oud, eenoogig man, die door eenen stok in het gaan ondersteund werd; zijne versleten matrozen-kleeding getuigde van zijn vroeger beroep en zijne tegenwoordige armoede; op zijn gelaat was een groot litteeken, dat aan eene vroeger bekomen wond herinnerde. Zijn één oog was onafgewend van het genoemde punt; nu en dan schudde hij het hoofd ten teeken van moedeloosheid, tot hij op eens uitriep: ‘daar is geen redden aan: de kast blijft op de plaats!’
‘Reddeloos verloren,’ vervolgde een ander. ‘ik geef haar nog tien minuten.’
‘Maar ik zie geen levende ziel op het schip; het volk schijnt het verlaten te hebben,’ hernam de eenoogige.
‘Als ge twee oogen hadt, zoudt gij beter zien, spotte een jong zeeman, ‘ik tel vijf mannen op het dek; zij begrijpen hunnen toestand, want radeloos loopen zij door elkander. - Zie, zij laten een boot in zee, een wezenlijke nootendop! Zij werken naar de kust - o hemel, die golf zal hen begraven - daar zit het schip!....’
Het duurde niet lang of het vaartuig was in stukken geslagen, welke laatste als beelden der vergankelijkheid over de golven dreven; de boot kwam nog een paar malen te voorschijn; daarop scheen zij door den storm van de kust afgeslagen te worden, en weinige oogenblikken later verdween zij uit het gezicht.
‘God moge hen genadig zijn, sprak de oude man, terwijl hij zich omkeerde om zich naar huis te begeven.
‘Zij zullen er het leven wel afbrengen, hunne boot schijnt sterk te zijn,’ hernam de matroos, ‘maar ik sidder als ik denk wat zij dezen nacht te lijden zullen hebben.’
‘En wat gevaarlijks zit daarin, in een goede boot eenigen tijd op zee te zwalken! Neen, dan heb ik iets anders ondervonden! antwoordde de oude, terwijl hij stil stond. ‘'t Is kinderspel wat wij daar gezien hebben; de ramp is gansch niet onherstelbaar; de assurantiekas toch zorgt voor een ander schip; maar als de mensch het leven verliest, wat zeg ik, als men zijn broeder moet vermoorden om het eigen leven te redden - o God! dat ongeluk is nimmer te herstellen;’ dit zeggende droogde hij de tranen weg, die zijn oog ontsprongen.
‘Wat, zijn broeder vermoorden!’ riep men van verschillende kanten, ‘en hebt gij dergelijk tooneel bijgewoond?’
‘Dat heb ik,’ antwoordde de eens zoo ruwe zeeman, nu zoo gevoelig als een kind.
‘Verhaal ons dat voorval,’ riep een visscher, ‘het weder heldert een weinig op, en de regen schijnt opgehouden.’
De oude toonde zich bereid, zette zich op een grooten steen neder, leunde met beide handen op zijn krukje, waarna alle aanwezigen zich met zichtbare nieuwsgierigheid rond hem verzamelden. Daarna begon hij te vertellen:
‘Twaalf jaren geleden maakte ik als eerste matroos een reis mede naar de Oost op een koopvaardijvaarder, die met Europeesche waren uitging om koffij, suiker en tin terug te brengen. Het bootsvolk bestond uit dertig man, de drie scheepsjongens niet meêgerekend. Wij zeilden met goeden wind uit, doch waren nog niet door het kanaal, wanneer de duivel ons een loozen trek speelde. Het was tegen den avond, toen een van het volk op eens riep, ‘brand!’ Het bloed stolde ons in het lijf; gij, die met de zee bekend zijt, kunt begrijpen wat dat enkele woord op eene ekwipagie kan uitwerken.
‘Brand?’ antwoordde de kapitein, terwijl men aan den toon, waarop hij sprak, kon hooren dat hij sidderde, ‘waar?’
‘In het onderste ruim, kapitein, in de kolen!’
‘Op hetzelfde oogenblik drong er een verstikkende en stinkende rook naar boven, die ons een oogenblik belette elkander te zien. De kapitein gaf bevel om te pompen, terwijl eenige mannen werden aangewezen om met emmers water in het ruim te werpen. Inmiddels zat hij zelf niet stil. ‘Helpt, jongens vooruit,’ riep hij met donderende stem, ‘de lading over boord! Nog hebben wij kans op redding! Als het vuur de balen en de olievaten bereikt, dan zijn wij verloren! daarom, allen aan het werk!’
Hij bond zich een natten doek om het hoofd en sprong midden in de rijzende rookkolom. De nabijzijnden sprongen hem na, en, God weet het, ik was de laatste niet. Met mij drong een tweede stuurman in het ruim; hij heette Muller en was ongeveer drie en twintig jaren oud; hij was een brave borst en had reuzenkrachten; balen van 4 à 5 centenaars greep hij aan, bracht ze met mij op het dek en slingerde ze, alsof het hem geen kracht kostte, over boord; de hitte zengde ons zoodanig, dat wij het eene kleedingstuk na het andere wegwierpen, en de kapitein last gaf, dat men ons onophoudelijk water op het lijf zou werpen; wij werkten als wanhopigen en hadden wel haast het ruim voor de helft ledig; ongelukkig, naarmate wij veld wonnen, namen de rookwolken in dikte toe, toen er op eens eene breede vlam tusschen de olievaten uitsloeg.
‘De boot te water!’ kommandeerde de kapitein, nog altijd beneden deks staande; tot ons sprekende vervolgde hij: ‘ons leven zullen wij ten minste pogen te redden, maar mijn schip is reddeloos verloren; komt mannen, op het dek!’
‘Maar op het dek wachtte ons een nieuwe ramp; er was niemand te vinden; onze makkers waren met de booten verdwenen.
‘Geen nood!’ schreeuwde de kapitein, zijn gramschap verbergende, wij zullen toch gered worden; haastig mannen, een vlot gebouwd!’
‘Wij zouden dan het laatste redmiddel aangrijpen, maar, goede hemel, toen de rook zich een oogenblik verdeelde, zagen wij dat het volkomen donker was geworden en er, zonder dat wij er iets van vernomen hadden, een vreeselijke storm was ontstaan; donder en bliksem slingerden zich door het luchtruim en vermeerderden niet weinig de wanhoop. waaraan wij ten prooi waren. Nauwelijks hadden wij een paar balken samengevoegd, of de vlammen braken op verschillende plaatsen door het dek en lekten de masten en het touwwerk; ik greep een touw en poogde het mij om het lichaam te binden, doch op eens stortte de groote mast neêr; het touw viel mij, ten gevolge van den plotselingen schrik, uit de hand, en ik stortte in de golven. Ik weet niet of de bliksem den mast omverwierp, dan of zijn voet door het vuur verteerd was geworden; alleen zag ik dat ik geen schrede verder had moeten staan, of hij had mij in zijnen val verpletterd. Gelukkig hernam ik in het water spoedig mijne tegenwoordigheid van geest, immers doodsnood leert nadenken; ik zag in mijne nabijheid den mast, greep dien en zette er mij op neêr; Het kostte zooveel moeite om mij regt op den mast te houden, dat ik nauwelijks tijd had om te zien waar ik heen dreef; overigens hieromtrent kon ik alleen iets vernemen van het brandende schip en de bliksems, die de wolken kliefden. Geen menschelijk geluid hoorde ik in mijne nabijheid; slechts het knetteren der vlammen en de rollende donders bereikten mijn oor, en ik overtuigde mij dat ik alleen, alleen op de wijde zee was, tegen wier geweld een ellendige mast mij een zwakke bescherming bood. Ik poogde te bidden, maar de schokken van den mast en de golven, die mij soms begraafden, lieten mij er den tijd niet toe; eindelijk werd mij ook de laatste hoop ontnomen: een hemelhooge golf, door kokend schuim bekroond, gaf den mast een verschrikkelijken stoot en rukte hem onder mij weg; nu was ik geheel zonder verdediging overgelaten aan de woede van het element.
‘Toen ik weêr aan de oppervlakte des waters kwam, zochten mijne oogen, in zooverre de wijde plas het toeliet, een voorwerp, waaraan ik mij zou kunnen vastklemmen; een bliksemstraal kwam mij te hulp en toonde mij, niet verre van mij af, een watervat, dat op de golven dreef. Terwijl ik het door zwemmen poogde te bereiken, hoorde ik naast mij een menschelijk wezen; een tweede bliksemstraal leerde mij, dat ik een mededinger naar het vat had.
‘Nu verdubbelde ik mijne pogingen, maar mijn makker scheen een even uitmuntend zwemmer; beiden bereikten wij gelijktijdig het laatste anker onzer hoop; ongelukkig was het te klein, te zwak om twee menschen te redden, en zoo ving er een strijd aan op leven en dood; helaas, hij, dien ik bestrijden ging, was mijn trouwe vriend, de tweede stuurman Muller.
‘Ik greep den rand van het vat, mijn vriend den tegenovergestelden, beiden begonnen wij te zinken: ‘laat los, laat los,’ riep Muller, ‘wij zullen beiden vergaan!’ Maar ik liet niet los, omdat ik hetzelfde regt op het vat geloofde te hebben als mijn makker; ik klampte met te meer woede er mij aan vast en greep met eene hand Mullers been om hem er af te trekken. Hij schreeuwde en kermde, maar ik was doof en antwoordde niet, inmiddels draaide en rolde het vat door de golven; het een oogenblik zat ik er op, het andere moest ik er mij zwemmende aan vasthouden. Dan zonken wij beiden in een diepen afgrond, dan werden wij op den rug van een golf hoog ongevoerd, terwijl de bliksem ons verschrikkelijk tweegevecht verlichtte.
‘Ja het was een afschuwelijke strijd; niemand uwer kan er zich een denkbeeld van vormen. Wij maakten van allerhande kunstgrepen gebruik; wij namen het bliksemlicht waar, om elkanders positie op te nemen en letten op de minste beweging, die voeten of handen dreigden te zullen doen. De tweede stuurman had spoedig ingezien, dat hij een vijand op leven en dood had; hij sprak niet meer maar streed als een leeuw, ik als een beer. Ik voelde allengs mijne krachten verminderen; daar behield Muller door eene wanhopige wending de overhand; hij zat op het vat, waarvan hij den rand met beide handen omklemde en gebruikte de voeten om mij weg te stooten; hij zette den eenen voet op mijn aangezigt, en terwijl ik zijn arm greep en die als met ijzer omklemde, drong hij den grooten teen in mijn linkeroog; ik slaakte een vreeselijken kreet; ik voelde mijn oog verpletterd; maar de pijn vuurde mijne woede aan; ik schudde Mullers arm, zooals de orkaan den boomstam, trok hem eindelijk met een bovenmenschelijken ruk van het vat af en hoorde hem met een rauwen gil in de diepte storten. Toen klouterde ik op het vat en, zeker van mijne overwinning trachtte ik tot verademing te komen.’
Hier zweeg de verteller eenige oogenblikken; het was duidelijk; dat de herinnering aan het verschrikkelijk voorval hem diep schokte; ook zijne toehoorders waren zichtbaar aangedaan.
‘In de eerste oogenblikken.’ vervolgde hij. ‘was ik getroffen, alsof mij zelf door den dood de keel werd dicht genepen; ik sidderde door al mijne leden en meende den on gelukkigen Muller voor mij als een dreigend spook