| |
| |
| |
Pygmalion.
Vloeit, mijn tranen! geeft mijn' boezem
Lucht, door weemoedvolle troost;
Ach ik voel 't, mijn levensbloesem
Kwijnt, door zonnegloed geroost;
Stormen slaan zijn kruin te mortel,
Wormen knagen aan zijn' wortel,
En de plant, van zorg beroofd,
Beurt vergeefs het schuddend hoofd
Om den kweeker hulp te smeeken;
Tranen vloeit, ja vloeit met beken
En verkwikt de teedre plant,
Eer zij neêrstort in het zand,
Voor den jammerstorm bezweken. -
| |
| |
| |
| |
Goôn, ik vraag geene uitkomst af,
Die mij 't harte doe verblijden;
(Zij verbeidt me alleen in 't graf)
Maar verademing van 't lijden,
Maar alleen een kalm gemoed,
Bij den digten drang der plagen,
Die mij 't leven torschen doet,
(Ach voor mij zoo zwaar te dragen!)
't Leven, dat, met jonglingskracht,
Klopt in polsen, hart en aadren,
En de stormen wreed belacht,
Die zich om mijn kruin vergaadren.
ô, Wie 't leven ooit genoot,
't Lot ontzeide mij 't genieten!
't Eerste viendlijk morgenrood
Zag weldra zijn' blos verschieten;
Deed, bij 't lustig vreugdgewoel,
Vaak mijn kindertranen vlieten; -
Maar, ô Goôn! de wreedste smart,
Door geen schepsel ooit geleden,
| |
| |
Als mij knaagt en wroet in 't hart,
En verstand bestookt en reden,
Kent als eenigste artsenij,
Had mijn jeugd, in zwarte droomen,
Nimmer, nimmer durven schroomen.
Waartoe 't ligt ontvlamd gemoed
Zulk eene aandrift ingedreven?
Als een vuurstroom schijnt mij 't bloed
Door mijne aadren rond te zweven;
Togten, door dien gloed gekweekt',
Slaan als vlammen wild naar buiten,
Die zoo vast haar prooi omsluiten
Tot ze meê in gloed ontsteekt,
En ze omkronklen, wild en woest,
Of ze in asch verteeren moest!
Maar slechts vuur, met vuur vereenigd,
Heft zich vlammend naar omhoog; -
Marmer slechts wordt niet gelenigd,
Welk een gloed het koestren moog'.
| |
| |
Zie ik breid mijne armen open,
Zink aan 't hart met luid geween,
Waar 'k mijn Zaligheid dorst hopen,
En.... omhels een borst van steen!
Ach, wat droomt gij, dwaze vrinden,
Even koud van hart als geest,
Die in 's Kunstnaars Ziel niet leest, -
En beklaagt den diep verblinden,
Die voor 't maaksel van zijn hand
In onbluschbre liefde brandt!
Ja, van hooger geest gedreven,
En door 't Ideaal verrast,
Dat me in lichtglans blijft omzweven,
Greep mijn hand den beitel vast,
En het marmer stond te beven
Waar mijn hamerslag op klonk,
Dat in brokkels 't hulsel zonk,
Waarmeê 't beeld nog was omgeven,
Dat mij toeloeg in den steen; -
'k Drong door iedren weêrstand heên,
Liefde en godlijk Kunstvermogen
| |
| |
Dreef den beitel in mijn vuist....
't Marmren dekkleed lag vergruisd,
En voor mijn verbijsterde oogen,
Als of 't leven uit den hoogen
't Marmer ingeädemd waar',
Stond de Zielsgeliefde daar!....
Rillend van mijne eigen schepping,
Zonk de beitel uit mijn hand....
Maar, bemoedigd door de stralen,
Die haar blik op mij liet dalen,
Door vervoering overmand,
Waagde ik, in het zoetst verrukken,
Haar aan 't kloppend hart te drukken,
Brandend van onleschbren dorst,
Zonk op 't ongevoelig marmer,
Yskoud joeg die borst niet warmer
Dan het hart dat mij verstiet....
En begoochling zonk in 't niet!
Of wat wilt ge? Door 't vertellen
Van een fabel aan 't gemeen,
| |
| |
(Bot als ongevormde steen)
Mij van Eerzucht 't hart doen zwellen?
Alsof 't vuur, dat mij verteert,
Door uw lofspraak moest vermeêrd?
Ach, laat af, een vlam te voeden,
Die mij diep rampzalig maakt!
Welk een hartstogt andren blaakt,
Hij verwisselt als de vloeden.
Maar de Kunstnaar, door 't gevoel
Tot een hooger spheer verheven,
Eens aan 't vlijmend wee ten doel,
Wacht geen heil meer van dit leven!
De aandrift, die zijn borst doorgloeit,
Waar hij alles door verovert,
('t Zij zijn stift of beitel toovert)
't Sterflijk kroost aan 't Godlijk' boeit,
En Natuur doet onderhalen,
Voor zijn schittrende Idealen,
's Afgronds diepsten nacht doordringt,
't Diepste geheim van zijne holen,
Achter gruwbren Styx verscholen -
| |
| |
Of, met meer dan arendsvlugt
Wiekenklappend door de lucht,
Neêrplengt op het aardsche duister,
Alles meerdert slechts de smart
Van het altoos brandend hart;
Tot de dood hem, na 't volbrengen,
Koelen dauw op 't hoofd zal sprengen.
ô, Benijd zijn vlugt hem niet,
Waar de menigte op blijft staren,
(En verzinkt in eigen niet)
Als hij, schittrend opgevaren,
D'Oppervorst der Goden maalt,
Van den bliksemgloed omstraalt,
Daar voor d'opslag van zijne oogen,
't Kronklen van zijn wenkbraauwbogen,
Heel de Olympus schokt en beeft -
De aanblik van der Goden Vader,
Brandt hem in de gloeijende ader,
Wien hij, siddrend voor zijn Godheid, strafloos niet verdragen heeft.
| |
| |
En die geestdrift deelt zich mede,
Elke neiging van zijn hart;
Daarom vliedt me altoos de Vrede,
En verzelt mij steeds de Smart;
Maar een smart, ô stervelingen!
Als tot u niet door kan dringen,
Log als 't stof dat u omhult,
Zalig, zoo ge uw taak vervult!
Naauw van d'aardklomp opgebeurd,
Door een lichtstraal soms gekleurd
Uit des Kunstnaars ziel gedreven;
Even als met trotscher gloed
Zich de bloemen 't hoofd omkransen,
Wen van gloeijende uchtendtransen
't Wereldoog de schepping groet.
Maar het Noodlot heeft gesproken!
Zijn wij 't offer van een vlam,
Die uit hooger oorsprong nam!
Tranen, vruchtloos losgebroken,
Stremt! gij dooft de vuurvlam niet,
| |
| |
Die door hart en aders schiet,
En eerst daar niet meer zal gloeijen,
Waar, aan gindsche verre kust,
Lethe's donkre golven vloeijen,
En zich 's levens fakkel bluscht.
medemblik.
|
|