Belgische Muzen-Almanak. Jaargang 5(1830)– [tijdschrift] Belgische Muzen-Almanak– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 165] [p. 165] Apollo en Dafné. (Naar Vlöety.) Apol, gelijk wij Dichters allen, Mogt meisjes zeer, En zag een reis met welgevallen Op Dafné neêr. Schoorvoetende kwam hij haar tegen Met klagt en zucht; Maar zij, met zulk een zaak verlegen, Nam ras de vlugt. En hij, zoo als ze ligt vermoed had, Haar achter op.... Doch ziet, een beekje stuit het voetpad En haar' galop. [pagina 166] [p. 166] Zij roept: (hoe dwaas!) ‘wilt U erbarmen, Help mij, Jupijn!’ En 't is of de opgeheven armen, Reeds takken zijn. Uit hand en hoofd, uit oor en oogen, Spruit twijg en blad; Wat schoon is wordt met schors omtogen, Al wat ze had. 't Rap voetje hechtte zich intusschen Vast in den grond, En liet Apol een' lauwer kusschen, Die hevig stond. De stumpert zit en zucht, en plukt zich Een twijgenpaar, En bindt dit in een' krans, en drukt zich Dien op het haar. Dien draagt nu nog bij spel en dansen Hij niet alleen.... Er loopen duizend om die kransen Naar Dapné heen. [pagina 167] [p. 167] Elk Dichter wil zijn kruin laurieren, En plukt haar kaal, Wie Krijgsman is, zijn' stormhoed sieren Met Dafnés praal. De Kok-zelfs zit haar in de haren, Om hammenpronk: En allen schenden en bescharen Wat Zeus haar schonk. Laat, lieve Meisjes, dus u raden, Leert uit mijn lied: Dat, wie ge schuwen wilt of smaden, Ons Dichters niet. J. BRESTER, Az. amsterdam. Vorige Volgende