| |
| |
| |
Avondwandeling.
Aan Mina.
Zie, Mina, 't lieflijk avondrood
Verguldt de purperroode kimmen;
Het zonlicht duikt in Thetis' schoot,
En Luna gaat haar kar beklimmen.
Kom, Mina! kom, de stad ontsneld,
De ruime lucht op 't open veld
Doet ons verkwikkend adem halen;
Daar buiten noodigt ons Natuur
Om in haar Tempe's rond te dwalen,
In 't ziel-verteedrend avonduur.
| |
| |
Kom, Mina! 't stads-gewoel ontvlugt,
't Moge ons des daags ondraaglijk kwellen;
ô Kom - hoe zoel is 't in de lucht -
Wil mij naar 't rustig land verzellen:
Dáár toch ontboezemt zich 't gemoed,
Dat, wat al kommer het ook voed',
De zorgen voor een poos laat varen.
Natuur-zelf maakt ons wel te moe;
Wat ons ook 't harte moog bezwaren,
Dáár ademt ons de zielrust toe.
Zie om u heên, wat grootsche pracht
Vertoont Natuur hier allerwegen;
Wat zijn die kleuren schoon en zacht;
Hoe zweeft hier balsemgeur ons tegen.
Het murmlend kabblen van den vliet,
Die langs de bloemrijke oevers schiet,
Waarin het speelziek vischje spartelt,
De koelte langs het veld verspreid,
Waarop het rundvee vrolijk dartelt,
Eer 't zich, verzadigd, nedervleit.
| |
| |
Wat maakt dat al een schoon geheel!
Met wellust slaan we in 't rond onze oogen,
't Hart, voelt bij dit natuur-tafreel,
Zich onuitdrukbaar, diep bewogen.
De koelte na den middaggloed
Werkt zoo weldadig op 't gemoed,
't Herkent daarin den Hemelvader,
Die, in den stillen avondstond,
Uit onuitputbre zegenader,
Verkwikking aan zijn schepslen zond.
Zie 't Plantenrijk, dat schier verschroeid
Was door de heete zonnestralen,
Door milden zomerdauw besproeid,
Zal 't weêr in vollen luister pralen.
De half-ontsloten bloesemknop
Slorpt gretig al die parels op,
In vollen bloei ziet haar de Morgen. -
Zoo drukt ook ons soms de onspoed neêr,
Maar 's Hemels gunst verdrijft de zorgen,
En sterkt, als vruchtbre dauw, ons weêr.
| |
| |
De dag vervloog, en alles hijgt
Naar rust na 't moeitevolle slaven,
Maar hoor, hoe toon bij toon nog stijgt,
Aan 't blij gevoel ontlokt, naar boven!
Hoe streelt het lied van 't voglen-koor
Hier onder 't lommer ons gehoor;
Ook wij - wij willen de Almagt prijzen:
Eer ons omgeeft de zwarte nacht,
Verheffe ons lied de gunstbewijzen,
Op nieuw deez' dag ons aangebragt.
Wat is het buiten ons toch wel,
Hoe zalig zijn deze oogenblikken!
Al brandt de middagzon soms fel,
Wij mogen 's avonds ons verkwikken. -
Dan suist het koeltjen om ons heen,
Dan heerscht er stilte en rust - alleen
Vervangt de plaats van 't bezig woelen:
Dan vindt de mensch zich-zelven weêr:
Natuur verhoogt ons zielsgevoelen,
En voert ons op naar hooger sfeer.
| |
| |
Ja, als ik aan uw zijde ga,
ô Dierbre, die ik steeds zal minnen,
En dan den blik rondom mij sla,
Verdwijnt al 't aardsche voor mijn zinnen:
Dan denk ik aan het stof niet meer;
Dan zweeft mijn geest naar 't starrenheer,
Waar 't aardsche juk wordt opgeheven:
Zijn we ook gescheiden hier beneên,
Na d'avond van ons sterflijk leven
Loopt ginds ons pad toch weêr ineen.
Zie, hier omgeeft ons, waar we ook gaan,
Een treurig, somber schemer-duister,
Maar, dat wij 't oog ten Hemel slaan,
Dáár blinkt een onverdoofbre luister;
De starrenwereld, die daar praalt,
Met vonklend licht ons pad bestraalt,
Bevat de ons eens bestemde woning;
Na 't zwerven langs dees jammerkust
Vindt daar 't getrouwe hart belooning,
Dat onbeloond hier ging ter rust.
| |
| |
Ras vliegt de levensdag voorbij,
En de avond is er, eer wij 't denken;
Wat dan ook hier ons smartlijk zij,
't Moet nimmer onze Zielsrust krenken.
Brandt 's levens zon ons fel op 't hoofd,
Hoe schielijk wordt haar' gloed gedoofd....
En daalt zij in het westen neder,
Dan, Mina! na een' korten nacht,
Vereent ons blijder morgen weder,
Waarop ons 's Hemels vreugde wacht.
rotterdam.
|
|