Bij het Graf eens Ongelukkigen.
Zoo heeft het grimmig Lot op u dan uitgewoed,
Zoo schut u de arm des Doods voor 's levens wreede slagen,
't U hatend menschdom kan u hier niet meer belagen:
Geen stoornis lijdt uw rust van 's werelds euvelmoed.
Uw leven was een web van duurzaam ongeluk,
Door 't Schikgodinnendom met wrevle hand gesponnen,
't Was onder boos gestarnt', vol dreigend wee, begonnen,
Uw kindschheid was verdriet, uw wasdom kromp in druk.
In jaren tijds had zoo veel duisters niet bedekt
De beide lichten, die door 't ruim der heemlen drijven,
Dan toen in 's levens rol men uw geboort' deed schrijven,
't Scheen de aard' werd tot de komst des jongsten stonds gewekt.
| |
Voor u rees, elken dag, de zon in bloedig rood,
En aan de kimmen hing een dikke wolk van zorgen,
Geen blijde middag volgde op zoo een' droeven morgen,
Geen nacht van troost, daar schuw de slaap uw sponde ontvlood.
Wat hadt gij, onheils kind, het menschdom toch gedaan,
Dat alles u bedroog in hoop en in verwachting?
Ach! gij hadt hooger doel dan bloote plichtbetrachting,
Begluurd, miskend, bespot, bleeft gij verlaten staan.
Gij stierft in kommer... Grijp leeft weeldrig, ongestoord,
Hij wist, wat voordeel 't is, slechts voor zich-zelv' te leven:
Nu werd hem gunst bij gunst, ambt, titel, goud gegeven,
Den zwever rukt men neêr, den kruiper helpt men voort.
't Bedwang van zulk een' loop geen' Vorst zelfs mooglijk is,
Al wilde alle aardsche magt met gunst u overschijnen,
't Lot dwong er tusschen met zijn zwarte wolkgordijnen,
Rampzaalgen hongren dood, zelfs aan des Konings disch.
De Dwaas, zoon van 't Geluk, grijpt slijk, 't verkeert in goud,
En 't goud van u wordt min dan koper in uw handen;
Een Zot bezaait verkeerd naar domme gis zijn landen,
Hem helpen zon en maan, de bouw is hem vertrouwd
| |