Belgische Muzen-Almanak. Jaargang 5(1830)– [tijdschrift] Belgische Muzen-Almanak– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 67] [p. 67] Mijn Liefje. Wel is mijn Liefje een hupsche meid, Van bijna twintig jaren, Met oogjes vol lieftalligheid En golvend' bruine haren, Met koontjes, als de Roos zoo eêl En hagelwitte tandjes, Met lipjes zacht, gelijk fluweel En kleine, poezle handjes. Meent, vrienden! niet, dat ik die maagd Tot Liefje heb verkoren, Om 't bloeijend schoon, dat elk behaagt, Maar weldra gaat verloren; [pagina 68] [p. 68] ô! Neen, dat hulsel schoon en teêr, Door allen hoog verheven, Omkleedt een ziel, die immermeer Naar 't Goede en Schoon' blijft streven. Dát toch zegt meer dan ligchaams-schoon, Hoe 't aller oog moog' trekken, Dát meer nog dan de zilvren toon, Die liefde en lust kan wekken; Dát wijkt niet, hoe de jeugd ook vliedt, Door smarten of door jaren, Dát bleekt niet, schoon de blos verschiet, Dát grijst niet als de haren. Dát schoon blijft schoon en ons nabij In 's rampspoeds felste vlagen, Dát streelt in 's levens lentgetij En in zijn winterdagen: Dát roert zelfs harten koud als steen En dringt tot eerbewijzen, En is een sieraad dat elk een, Ja, de Afgunst-zelfs, moet prijzen [pagina 69] [p. 69] Meent dus niet, dat ik mij die maagd Tot Liefje heb verkoren, Om 't bloeijend schoon, dat elk behaagt Maar weldra gaat verloren: Neen 't schoon, zoo weinigen bedeeld, En dat slechts huist van binnen; Dat nooit verwelkt, maar altoos streelt, Dat doet mij haar beminnen. W. DE KROES. gorinchem. Vorige Volgende