| |
| |
| |
Morgenliedje.
Kom, treden we onze woning uit,
De lieve dag is aangebroken;
Natuur gelijkt een jonge bruid,
Wier borst met bloemen is bestoken,
Die vleijend lonkt en zedig lacht,
En blozend op haar' bruîgom wacht.
Het veld ligt in een kleed gehuld,
Bedekt met gloeijende juweelen,
Heel de Oosterhemel is verguld
En wil zijn glans met de aarde deelen....
Zie, de akkers schittren voor ons oog
Met regenboog bij regenboog!
| |
| |
Ach, arme, die, naar hoofsche wet,
Na middernacht eerst t'huis gekomen,
Op 't kracht-verterend donzenbed
Nog van den winter ligt te droomen,
Die snorkend aandringt op den haard
En slapend schudt met steen en kaart,
Kom buiten, zie! het zonlicht rijst,
Hoor, hoor de vooglen tierelieren,
Hoe stem bij stem Gods Liefde prijst,
En alles Hoogtijd schijnt te vieren,
Dat deze vreugde uw vreugde wekk'!
Verlaat toch 't dompig slaapvertrek.
Zie dan voor 't eerst nu d'ochtendglans,
Die gouden zee aan de Oosterkimmen,
En hoe daar aan d'azuren trans
De zon al hooger schijnt te klimmen;
Zie, rijke, dit is andre praal
Dan de ochtend op een schilderzaal!
| |
| |
Och! wie daar scheppers willen zijn
Geen Kunst kan ooit bij 't Leven halen,
Geen zonnelicht, geen maneschijn
Schiet van 't paneel de flaauwste stralen,
Geen Titan, die de kleinste vonk
Aan de onbezielde beelden schonk.
Maar hier is alles schoon en vrij,
Hier doet natuur ons règt genieten,
Dit is een levend schilderij,
Waar vooglen zingen, beekjes vlieten;
Hier ziet men al, wat is en leeft,
Zoo als het God geschapen heeft.
Natuur! wat zijt gij mild en goed,
Niet één doet gij uw gunst ontwijken,
Al wat ge een mensch genieten doet
Dat is voor armen en voor rijken,
Gij zijt een moeder, hoogst volmaakt,
Die steeds voor al uw kindren waakt.
| |
| |
't Geschilderd bosch, schoon dood en koud,
Is slechts voor stapels goud te koopen;
Maar 't levend, lommerbiedend woud
Dat staat voor de arme stumperts open,
Daar overdekt hun 't frissche groen....
Zeg of dat ook die boomen doen!
Och, klaag dan niet om leed of lot,
Door de ontevredenheid gedreven,
Aan allen heeft de lieve God
Een plekje gronds op de aard' gegeven;
Daar lescht de regen 's aardrijks dorst,
Als in de tuinen van een' Vorst.
Daar zien we óók altijd, dag aan dag,
De onschatbre vrucht van 's hemels zegen,
Daar straalt óók, met een' heldren lach,
Ons 't levenbarend zonlicht tegen,
Daar komt de Lente, jaar op jaar,
Met bloem en bloesem in het haar.
| |
| |
ô Lieve God! U danken wij,
U, op wiens Liefde wij vertrouwen,
Dat ge ons zoo vergenoegd en blij
Uw schoone schepping deed aanschouwen;
Ach dat ons elke morgenstond
Zoo vrolijk en tevreden vond!
Dan zal de taak, ons toebedeeld,
Tot hooger pligten ons volmaken,
En de Ochtend is 't verheven beeld
Van dat verheerelijkt ontwaken,
Als voor 't vernieuwd en rein heelal
De morgen Godlijk wezen zal.
rotterdam
|
|