Belgische Muzen-Almanak. Jaargang 5
(1830)– [tijdschrift] Belgische Muzen-Almanak– Auteursrechtvrij
[pagina *11]
| |
[pagina 41]
| |
[pagina 42]
| |
Breken, zwellen, dalen,
Heffen zich omhoog,
Vlugten en verdwalen
Plotsling uit het oog.
Zilver siert haar randen,
Spattend zilver, ja!
Vat men 't in de handen,
't Laat wat Schuim ons na!
Welk een glans het toone,
Die den blik misleidt;
Schuim is al dat schoone,
Schuim en ijdelheid.
't Hol geklots der baren
Is zoo schor en dof,
Als wanneer 't voor jaren
Eerst mijne ooren trof.
Waar ook zeeën bruisen,
Tot het verste strand,
't Woelen en het ruischen
Houdt er eeuwig stand.
| |
[pagina 43]
| |
Rustelooze baren,
Vaart dan nu, vaart wel!
Zoude ik langer staren
Op uw wisslend spel?
Zoude ik langer hooren
Uw eentoonig lied?
Gij verdooft mijne ooren,
Maar gij boeit ze niet!
* * *
Schouwtooneel der wereld!
Gij vermoeit nog eer.
Schuim is 't wat er perelt
Op uw golvend meir.
Wat wij thans zien stijgen
Plettert straks te gruis.
Maat en rede zwijgen
Bij uw woest gedruisch.
Volken zijn verrezen,
Volken zonken neêr.
Vorsten doen zich vreezen,
Siddren morgen weêr.
| |
[pagina 44]
| |
Kunst en kennis bloeijen
In den zonneschijn;
Maar de neevlen groeijen,
Ras zal 't avond zijn.
Na de middagglansen,
En na de avondpracht,
Dekt de zwarte transen
Middeleeuwsche nacht....
Doch de dampen vlugten,
En de zon breekt door,
En aan heldre luchten
Prijkt ze in nieuwen gloor.
Maar - de volken woelen,
Woelen als voorheen.
Geene driften koelen:
Slechts de nacht verdween.
Ziekte en dood regeren
Even onbepaald.
Dwaasheên overheeren
Al wat adem haalt.
| |
[pagina 45]
| |
Vreugde zoeken allen
In het schijngenot.
'k Hoor hen klagtig vallen
Over 't wreede lot.
'k Zie hen driftig streven
Naar een schaduwbeeld,
Dat geen heil kan geven,
Maar den waanzin streelt.
Allen blijven woelen,
Woelen door elkaâr.
Heb ik één bedoelen
Met die blinde schaar? -
Neen! ik haat die drukte,
En ik zoek de Rust,
Die mij steeds verrukte,
Die mijn kommer sust.
* * *
Wáár zal ik u vinden,
Ruste, mij zoo waard! -
In de schaâuw der linden,
Bij de bloemengaard,
| |
[pagina 46]
| |
Aan den zoom der beken,
In het vrije veld....
Zangster, naar die streken
Spoedig heengesneld!
* * *
Ja! mijn boeijen vallen,
En ik voel mij vrij.
Vooglen hoor ik schallen,
En ik zing als zij.
‘Welkom aan den hemel,
Schoone Lentezon!
Welkom aan den hemel,
Milde levensbron!’
Landelijk genoegen!
U verheff' mijn lied! -
Wien gij 't hart doet zwoegen
Kent de zorgen niet.
Doe des Dichters ader
Zwellen tot uw' lof,
Loven onzen Vader
Boven 't starrenhof!
| |
[pagina 47]
| |
‘Albezielend Wezen!
Gij verandert niet:
Alles is verrezen,
Nu de winter vliedt.
Harmonie en leven
Wonen op het land,
In de koele dreven,
Aan den waterkant.’
* * *
Rooven wij de meijen,
Zwaaijen wij ze rond!
Dat wij bloemen spreiën
Op d'ontdooiden grond!
Dat wij zingen, dansen,
Jubelen van vreugd! -
Aarde en hemeltransen,
Weest met ons verheugd!
Stemt in mijne toonen,
Maagd en jongeling!
Vlecht u bloemenkroonen,
Sluit een' blijden kring!
| |
[pagina 48]
| |
Ja! zij daalde neder
Uit het hemelhof.
Lente keerde weder:
Zingen wij haar' lof!
‘Welkom uit den hemel!
Lente, hoor ons lied!
Neen! het stadsgewemel
Boeit ons langer niet.
Eén van ziel en zinnen,
Vrij van allen band,
Zalig bij 't beminnen
Is men op het Land.’
‘Ja! wanneer wij scheiden,
't Is voor korten tijd.
Blijf ons bloemen spreiden,
Gij, die ons verblijdt!
Lente, lieve Lente,
Zie ons telkens weêr!
Oogst de volle rente
Onzer hulde en eer!’
A.F SIFFLÉ.
middelburg. |
|