| |
| |
| |
Antwerpen.
ô, Gij, zoo rijk, zoo trotsch, zoo groot,
Gij die uwe onbedwingbre waatren
Langs groenende oevers fier doet klaatren
En ze uitstort in der zeeën schoot;
Die in den bloei der jonglings-jaren
Venetie neigen zaagt ten val,
En moedig in 't verschiet dorst staren,
Toen volk bij volken op uw baren
De schatting voerden van 't heelal;
Maar, eensklaps, wreed gekneld in boeijen,
Gewekt werd uit dien schoonen droom....
God dank! dat gij weêr vrij moogt vloeijen,
Ontvang mijn hulde, Schelde-stroom!
| |
| |
Ik zie uw golven om mij heen,
Uw glorie-eeuw en 't droef verleden
En 't alles overtreffend Heden
Het mengt zich wonder ondereen!
Ik zie u beurtlings mij omgeven,
Als Jongling, wien de wereld kent,
Tot wien en Oost en Zuiden streven;
Als Slaaf, maar die zijn beul doet beven,
Wanneer hij 't hoofd ten hemel wendt;
Ik zie.... maar 't Heden doet ze vallen
Die beelden van vervlogen leed,
U groeten, minnen, eeren allen,
Van Patagoon tot Samojeed!
Heil hem, die U gelijk, als man
Meer loof dan in de jonglings jaren
In 't rijper perk zich mogt vergâren,
Op hooger luister bogen kan!
Moog steeds de Vrede-olijf u kroonen,
Als nu en rijkdom en genot,
O Schelde! aan uwe oevers wonen,
Dat vragen Neêrlands ware zonen,
| |
| |
Dat vraagt ons hart voor u van God!
En was uw stroom eens overdolven
Door 't aaklig floers van rouw en druk,
Dan blinken steeds uw schoone golven,
Voortaan in 't Zonlicht van Geluk!
Kom, stuurman! haal het zeil in top,
Gij lacht en feller blaakt weêr de oven,
In wolken vliegt de rook naar boven,
't Vergramde windje vangt hen op;
Doe bij een Ree die in de dalen,
Door 't jagtgeluid verschrikt, zich rept,
Bij 't vooglenheer in 's hemels zalen,
In snelle vlugt 't uw Stoomtuig halen,
Dat golven zwelgt en golven schept!
Doe naar het doel des togts ons spoeden,
Vlieg verder, bruising-wekkend rad!
En baken door het hart der vloeden
Ons ligt gebouw een' veilig pad.
Hoe ginds een blanke zwanenstoet
Zich rept door de opgeruide baren!
| |
| |
Hoe vogelvlug die schepen varen,
Hoe dekken zij den breeden vloed!
Vergeefs nog hun stoutmoedig pogen,
Vergeefs die drift in 's zeemans oog,
Hun allen reeds vooruit gevlogen
Verheffen wij der Kunst vermogen,
Dat stroom en wind en zeil bedroog!
Zij doet een vuurpoel blakend gloeijen
Op aller vlammen ijskoud graf,
En sloeg den Oceaan in boeijen,
Maar gaf den Mensch den schepterstaf!
Maar stil! ik hoor een dof gejoel
Mij dommelend in de ooren suizen,
Niet ongelijk aan 's beekjes bruisen,
Of aan der bijën blij gewoel;
Maar 'k zie daar ginds die Torenspitsen
Door de ochtendzon zoo rijk bestraald;
Die wimpels, die, als bliksemflitsen,
Het hel azuur des hemels splitsen,
Een kroon, die op het mastbosch praalt!
Maar 'k zie, in onbeschrijfbre schoonheid,
| |
| |
Haar, die en Weelde en Overvloed
Langs heel den Scheldeboord ten toon spreidt,
Wees, heerlijk Antwerp', wees gegroet!
Zij is het! ja, haar voegt de kroon,
Hoe fier verheft zij 't hoofd ten hoogen!
Zij, veel te lang in 't juk gebogen,
Te snood geworpen van den troon.
U, Spanjes Vorst! u eeuwge schande,
Gij, die haar vonnis onderschreeft,
En, toen de Nijd haar strikken spande,
Den goudstroom uit haar wallen bande,
Haar regten met het zwaard niet steeft!
Maar neen! vergeten zijn die dagen,
Weêr rolt de Schelde vrij en groot,
En Antwerp' mag den staf weêr dragen,
Dien 's Handels God van ouds haar bood!
Waar nu de Vlag, die haar niet groet?
Waar nu in alle wereld-hoeken,
Nog volken, die haar gunst niet zoeken,
Hun schat niet brengen aan haar voet?
| |
| |
Het Oosten heeft geen specerijen,
Het Zuid geen overkostbre waar,
Het laauwe West geen lekkernijen,
Die ze op haar markt niet nedervlijen,
Aan haar niet offren op 't altaar!
Al, wat het koude Noord mag teelen,
In eens, wat heel de Schepping biedt,
In oude en nieuwe werelddeelen,
Faalt aan de bruid des handels niet!
Wat werpt ge, onpeilbare Oceaan,
Nog trotsch uw golven tusschen allen?
Zie hoe zich hier in d'armen vallen,
De Sincapoor en Mexicaan!
Een wereld moog Arabie scheiden
Van Peruus rijk bedeelden grond,
Hier straalt één zon op 't kroost van beiden,
Terwijl ze een Kaffer voortgeleiden,
Die hier zijn broedren wedervond;
Ginds dartlen vrolijk aan de haven
Uw kindren, Noord-Amerika!
En, rustend op zijn kostbre gaven,
Slaat Chinaas ernstig kroost hen gâ!
| |
| |
Hoe godd'lijk is des Handels magt!
De volken broederlijk te omsnoeren,
Verlichting over de aard' te voeren,
Zie daar de glorie die hem wacht!
De zoon van onherbergzame oorden
Keert beter, eedler van hier weêr,
En groet naauw eigen oeverboorden,
Of ziet! een Godspraak zijn zijn woorden
En allen vallen voor hem neêr!
Waar reine Deugd geen tempelwanden,
Waar Godsdienst nog geene outers vond,
Daar reppen dra zich duizend handen.
Nu de oude nacht voor 't licht verzwond.
Of is er Wetenschap of Kunst,
Die, waar de goudstroom rijk mag vloeijen,
Niet schitterend haar toorts doet gloeijen,
Niet deelt in Antwerps milde gunst.
ô, Ziet ge, op purpren wolk verheven,
Daar niet, met zegenende hand,
De Schim van grooten Rubens zweven,
Hem Lauwren aan zijn kindren geven?
| |
| |
Geen Dichtkunst ginds, die 't speeltuig spant?
Gelijk een pijl, der pees ontvlogen,
Die torenspits zich boven de aard'
Niet reppen in der wolken bogen,
Van 't Kerkgebouw, der Godheid waard!
Of klonk het u dan nooit in 't oor,
Dat Zij, gevierd en aangebeden,
Door al, wat Goed is hier beneden,
Dat Toonkunst hier haar zetel koor?
ô, Tree dan dra dien lusthof binnen,
En voel er hart en ziel en zinnen
Door de onweerstaanbre Maagd verwinnen,
En roep het uit dan wijd en zijd:
Is Antwerp groot door 's Handels gunsten,
Ze is even groot door goeden geest,
Zij is de voedsteres der Kunsten,
Zij eert heur aller Moeder 't meest.
ô, Antwerps vrije Stedemaagd,
Die 't hart, dat stout, in vroeger dagen,
| |
| |
Van zijn Beheerscher Regt dorst vragen,
Nog in den reinen boezem draagt!
Die, na gij 't Spaansche juk mogt breken,
- Getuig het nu verneêrde Abdij! -
Naauw 't oog sloegt op 's verraders treken,
Of grootsch u-zelve wist te wreken,
Het zwaard greept bij zijn huichlarij.
ô, Klink' van Oost- tot Westerkimmen,
Uw roem, uw lof van rijk tot rijk,
En moge uw Welvaart immer klimmen
Aan 't gloeijend morgenlicht gelijk!
Wees gij, als Amsterdam in 't Noord,
En ruische trotsch van uit uw wallen
De heilstroom toe aan duizend tallen,
Door al de Zuiderstreken voort!
Geen stad zij Wetenschappen goeder,
Dan gij, de trotsche Koopvorstin;
Geen stad als gij der Kunsten Moeder,
Als gij een beeld van d'Albehoeder,
Voor weêuw en wees vol zorg en min!
Ja, durf zoo op uw blonde haren,
| |
| |
Terwijl gij de armoê laaft en drenkt,
Die kroon aan al uw kroonen paren,
Die God aan Menschenliefde schenkt!
En nu een Vorst, den Vader waard,
Wien gij in lang vervlogen dagen,
Als op de handen hebt gedragen,
Geen poging voor uw welzijn spaart,
Nu dreun' die kreet 't Heelal in de ooren, -
Van waar de beer zijn roof beraamt,
Tot waar, in liefde en lust verloren,
De Kolibrie gegons doet hooren, -
Dat woord door vreemde en vriend beäamd:
Zij schittert door des Handels zegen,
Ze is aan d'Oranje-stam verkleefd;
Geen stad lacht rijker toekomst tegen,
Geen stad, die beter Koning heeft!
antwerpen.
|
|