| |
| |
| |
Foelke.
(Bij den aanvang der 15de eeuw.)
Legende.
Geen snoodaard, hoe hij 't oog schijnheilig
Blijft op den duur voor 't wroegen veilig
't Was Foelke, die voor ruim vier eeuwen
Een walg, een schandvlek aller weêuwen
't Was Foelke, die op magt en adel
| |
| |
Door Friesland reed op gouden zadel
Aan 't hoofd der plunderzieke benden,
Zoo hoog als 't wreed volvoeren kenden
Geen Edelman stuit ongewroken
Haar' eed, straks na 't verdrag verbroken,
Of laat, gevoelloos voor zijn klagten,
Van honger en van dorst hem smachten
En ziet in de uitgemergelde armen
En 't brekend hart met walgend kermen
Dit roert haar niet. Ja, ze is bewogen
En viert met onverzadigde oogen
| |
| |
Zou 't anders zijn, daar ze in heur telgen
Den teedren aanleg poogt te delgen
Daar ze in heur' zoon de kiem van 't goede
En hem, met uitgelaten woede
Daar zij door raad en voorbeeld tevens
Haar dochter in den bloei des levens
Gevoelig zijn zij: Keno teerder
Maar Okka driftiger en eerder
Hij wijkt van moeders hooze schreden
En voelt daarvoor heur grimmigheden
Maar Okka volgt in geile boosheid
| |
| |
En schendt, volleerd in schaamteloosheid,
En Foelke hitst met schampre woorden
En ziet haar eigen kind vermoorden
Doch spaart den opgestookten moorder
En noemt hem veinzend rustverstoorder
Hij vlugt in ijl naar zijnen vader.
Met overmagt de vesten nader
Daar vangt het aan: men beukt de wallen
Doch zoon en vader, overvallen,
Daar rigt, hier weert men ram en ladder,
Niet lang, zij smeedt, die listige adder,
| |
| |
Zij zendt een' boô met vredevendel;
Maar schuift van hofpoort boom noch grendel,
Hij gaat en komt haar Hoogheid melden,
Haar gunst en vriendschap zal vergelden
Zij raast van spijt, omdat de hofpoort
En jaagt heur ros met drift door 't stof voort,
En schreeuwt heur manschap toe: ‘Gezellen
Vergelden wij dat paar rebellen
Met listig ons ontwerp te dekken
Op, laat ons veinzen af te trekken,
Zij zwenken. Hero juicht er over;
| |
| |
Doch 's nachts sluipt ze, als vermetel roover,
En overrompelt hoogst verwaten,
De valbrug, zorgloos neêrgelaten,
De hofpoort kraakt; de grendels springen;
En door gewrongen openingen
't Benard kasteel zal 't vreeslijk boeten!
Reeds met zijn' vader aan haar voeten,
Vergeefs verpandt hij kroost en have
En bedelt haar om slechts één gave:
‘Genade’ - barst zij los: - ‘verrader
Neen, loon veeleer; deel 't met uw' vader,
| |
| |
En, door gekerm noch beê te roeren,
Volharden, en haar beulen voeren
En op omvergehaalde muren
Werpt zij, ten afschrik van geburen,
En trekt, van plunderzucht gedreven,
En slecht de burgen, die weêrstreven,
Dan afgemat van moord en rooven
Gaat zij ter Kerk om God te loven
En roemt met onbeschaamd gezigte
Op kloosters, die haar Vroomheid stichtte
Maar de Engel, haar tot gids geschonken
| |
| |
Der wroeging felle kankervonken
Zij voelt het, siddert, dwaalt onzeker
En 't dreigen van een' strengen wreker
Dan valt ze neder, ligt bewustloos
Doch vliegt weêr op en worstelt rustloos
Tot ze, uitgeraasd, in kille mijmring
En met de laatste stuip der zwijmling
leuven.
|
|