| |
| |
| |
| |
| |
| |
De wraak der Vriendin.
Romance.
Door brandende geestdrift ter wrake bezield,
Door naamlooze smarte gedreven,
Lag Clara voor 't lijk van Louise geknield,
En zwoer: ‘wie zoo wreed heeft uwe Onschuld vernield
Leer' voor mijne wraak eenmaal beven!’ -
En zwoer: den wellustling, die u stortte in 't graf,
Treffe eens van mijn' handen zijn' billijke straf!’
| |
| |
Louise was eertijds in 't prille der jeugd
De wellust van ouders en magen:
Het leren bood niets haar dan schuldlooze vreugd,
Haar hart was een tempel van Godsdienst en Deugd,
En kommervrij vloten haar dagen,
Door zorgen bezocht, noch door onrust verstoord
Als 't beekje langs bloemrijke grasvelden voort.
Zoo minzaam als schoon, zoo aanvallig als goed,
Blonk lelie en roos op haar' wangen;
Geen jong'ling, die 't blozende meisjen ontmoet,
En in zijnen boezem 't verlangen niet voedt
Als Gade aan het hart haar te prangen.
Geen meisje, dat niet aan Louise de kroon
Wil afstaan van zachtheid en minnelijk schoon.
En als ze in den kring harer speelnooten zweeft,
Is Clara het liefst haar op aarde;
Op 't innigst en naauwst aan elkander verkleefd,
Heeft de een' geen genot, dat ook de ander niet heeft
Of 't mist voor haar hart alle waarde.
En parelt ligt de eene eens een traantje in het oog,
Straks kust het de Vriendschap der andre weêr droog.
| |
| |
Maar Arthur, hoog aadlijk van rang en van stam,
Doch laag door zijn driften gezonken,
Hij, schaamtloos verleider, die waar hij ook kwam,
Der bloeijende schoone vaak de eerekroon nam,
Door Onschuld en Deugd haar geschonken;
Hij, toomloos wellustling, vol lagen en list,
Ziet eenmaal Louise en... haar val is beslist.
Daar vleit hij zoo minzaam de aanvallige maagd,
En weet in haar gunst zich te dringen;
Door wulpsche verleiding op 't gruwzaamst belaagd,
Gevoelt zij, hoe 't hart in den boezem haar jaagt.
En kan zich den strik niet ontwringen.
En - eer zij de boosheid der wereld vermoedt,
Heeft ze aan zijne borst reeds zijn' lusten geboet.
De roos was ontbladerd, zoo bloeijend voorheen,
Haar zielsrust voor eeuwig geweken;
Hij spot met haar tranen, beschimpt haar gebeên.
En laat in haar naamlooze smart haar alleen,
Totdat zij, van rouwe bezweken,
Geen troost en geen uitkomst op aarde meer vond,
En de Engel des Doods van het stof haar ontbond.
| |
| |
Door brandende geestdrift ter wrake bezield
Door naamlooze smarte gedreven,
Lag Clara bij 't lijk van Louise geknield,
En zwoer: ‘wie zoo wreed heeft uw' onschuld vernield,
Zal voor mijne wraak eenmaal beven.’
En zwoer: ‘den wellustling, die u stortte in 't graf,
Treffe eens van mijn' handen zijn' billijke straf.’
De zomer vlood met zijn' genoegens daarheen,
De herfstwind blies door het gebladert':
Daar 't zonlicht, dat mat door het wolksgespan scheen,
Staag later verrees, en weêr vroeger verdween: -
De snerpende wintervorst nadert,
En roept van de velden de zorglooze jeugd,
En noodt hen weêr steêwaarts tot ruischende vreugd.
Daar vliegen de dagen weêr vrolijk voorbij,
En.... komt er het avonduur naken,
Dan draven karossen met prachtig livrei,
En zet men de zorgen des levens ter zij,
En jaagt men naar wulpsche vermaken;
Dan roept weêr de Toonkunst ten juublenden dans,
Waar Weelde ten troon zit in schittrenden glans.
| |
| |
Daar zwierf ook Louises verleider weêr rond,
En zwelgde in den maalstroom der zinnen.
Waar zwierend de dansrei ook vloog langs den grond,
Waar Kunstsmaak en Weelde zich zamen verbond,
Den draad der genoegens te spinnen,
Daar zwierf hij, door 't woelige leven bekoord,
Maar meer nog door brandende driften gespoord.
En als dan in 't bonte gewemel de vreugd'
Veel sneller den bloedstroom doet vloeijen,
Dan is hij de lievling der dartele jeugd,
Wier hart hij verstrikt, en wier weiflende deugd,
Als driften den boezem doen gloeijen,
De zeedlooze slaaf van het dierlijk genot
Ten val brengt en moordt met ligtzinnigen spot.
En eens, als zijn blik in het ronde weêr vloog,
Hem zinlijke driften bestormen, -
Daar treedt een Gedaante hem telkens voor 't oog,
Wier sluijer haar trekken wel aan hem onttoog,
Maar ronde en zachtgolvende vormen,
Maar houding en gang, waar zij zwevende gaat,
Een' jeugdige en bloeijende Schoonheid verraadt.
| |
| |
Zijn drift wordt geprikkeld, maar vruchteloos tracht
Zijn blik door haar sluijer te boren;
Nu naakt hij de vreemde, - en fluistert zoo zacht,
En lispelt zoo minzaam, en vleit zoo vol kracht,
En smeekt haar zijn' wensch te verhooren;
En dringt haar zoo vurig hem toch niet te ontvliên,
Eer hij, haar aanbidder, haar aanschijn moog zien.
Zij antwoordt hem zacht: ‘in mijn' woning alleen
Mag ik mijn gelaat doen aanschouwen.’
Nu waagt hij het aanzoek, om derwaarts te treên,
En smeekt haar zoo hartlijk en spaart geen gebeên,
Bezweert haar, zijne Eer te vertrouwen;
En dringt haar, door drift en verlangen gespoord,
Zóó vurig, dat ze eindlijk zijn beden verhoort.
Koelzinnig hoort ze eerst al zijn smeekbeden aan,
En zwijgt bij 't hartstogtelijkst smeeken:
Daar schijnt zij zijn' beê niet te kunnen weêrstaan,
Zij rijst en zij geeft hem, om met haar te gaan
Naar eenzamer wijkplaats, een teeken.
Het bonte gewoel zweeft zij driftig nu door,
En Arthur, door hope bezield, volgt haar spoor.
| |
| |
In 't nachtelijk duister gehuld, gaan zij voort,
Met sneller en snellere schreden:
Vergeefs spilt hij menig verleidelijk woord,
Steeds ijlt zij, alsof zij zijn' vleitaal niet hoort,
En doof is voor alle gebeden.
En buiten de poort, en door struik en door steg
Vervolgt zij al verder en verder haar weg.
Daar naadren ze een Kerkhof; - daar treedt zij het op,
Hij ziet langs de graven haar zweven:
Nu slaat hem het harte met hoorbaren klop,
Het voorgevoel voert zijn verwarring ten top,
Hij voelt, hoe de leden hem beven.
Waarhenen? - waarhenen? - in 't holst van den nacht,
Is 't hier, dat de Wellust bevrediging wacht.
Aan 't starrengewelf stond de zilveren maan
En blikt door het wolkenfloers henen:
Nu hoort hij het uur van den Middernacht slaan,
En eensklaps - daar blijft ze op het doodenveld staan,
En wijst hem, door 't maanlicht omschenen,
Een Grafsteen - een Naam, die den booswicht ontzet,
En vreeslijk door 't beeld van 't verleedne verplet.
| |
| |
Met aakligen gil vliegt haar sluijer van 't hoofd,
En rillend herkent hij.... Louise!
Hij ziet haar in de oogen, verglaasd en verdoofd
Haar blik, zonder vuur en van geestkracht beroofd,
Doet 't bloed in zijne aadren bevriezen.
Daar staat zij, voor wie hij de grafkuil ontsloot,
Nu 't schijnbare leven en 't beeld van den dood.
Zijn rollende blik vliegt onrustig in 't rond,
Daar koortsvuur zijn boezem doet branden;
Hij staart op het Spook, als gehecht aan den grond;
En angstig ontsnapt er een gil aan zijn mond,
Naauw hoorbaar door 't klappren der tanden.
Schoon wroeging zijn' bevende lippen ontsluit,
Versterft reeds elk woord, naauw ten halve geuit.
Geschokt, hijgt hij zwoegend naar adem en lucht,
Maar voelt al zijn krachten bezwijken:
En roerloos staat zij daar, wier aanblik hij ducht,
Verlamd door den schrik, is 't vergeefs door de vlugt
De dreigende Schim nog te ontwijken.
Zijn angstzweet breekt uit: hij weêrstaat het niet meer,
Maar stort aan haar voeten verpletterd ter neêr.
| |
| |
En Clara werpt naast hem 't bedriegelijk mom
En sluijer en doodskleed ter neder:
En eer aan den hemel de dageraad klom,
Gaf hij reeds zijn' ziel aan haar' oorsprong weêrom,
En zag hij het daglicht niet weder. -
Zoo stortte haar Wraak den wellustling in 't graf,
Ginds wachtte het Vonnis des Regters hem af.
1829.
|
|